Home

Hoge Raad, 15-02-2019, ECLI:NL:HR:2019:235, 18/01139

Hoge Raad, 15-02-2019, ECLI:NL:HR:2019:235, 18/01139

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 februari 2019
Datum publicatie
15 februari 2019
ECLI
ECLI:NL:HR:2019:235
Formele relaties
Zaaknummer
18/01139

Inhoudsindicatie

Artikel 13a, lid 1, Successiewet. Fictieve verkrijging. Waardestijging aandelen door overlijden na ziekte.

Uitspraak

15 februari 2019

Nr. 18/01139

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 9 februari 2018, nr. BK‑17/00832, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 16/9928) betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de erfbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 4 oktober 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:1106).

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Beoordeling van de middelen

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbende bezit alle aandelen in [D] B.V. (hierna: de BV). Op de balans van de BV per 1 januari 2015 stond een voorziening voor een lijfrenteverplichting van de BV jegens de moeder van belanghebbende (hierna: de moeder). De moeder is op 31 juli 2015 overleden. In mei 2015 was geconstateerd dat zij ongeneeslijk ziek was. In de aangifte erfbelasting is in verband met de vrijval van de lijfrentevoorziening en de daardoor veroorzaakte waardestijging van de aandelen in de BV, een fictieve verkrijging als bedoeld in artikel 13a van de Successiewet 1956 (hierna: Sw) aangegeven van € 218.228. Dat bedrag is in aanmerking genomen bij de vaststelling van de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de erfbelasting.

2.2.

Voor het Hof was in geschil of en in hoeverre de aandelen in de BV door het overlijden van de moeder in waarde zijn gestegen.

2.3.

Het Hof heeft geoordeeld dat zich ten tijde van het overlijden van de moeder een fictieve verkrijging in de zin van artikel 13a Sw voordoet omdat er een concreet en voldoende sterk causaal verband bestaat tussen de waardestijging van de aandelen in de BV en het overlijden van de moeder. Daarom is terecht de gehele waardestijging van de aandelen die is ontstaan door de vrijval van de lijfrentevoorziening bij de heffing van erfbelasting in aanmerking genomen, aldus het Hof.

2.4.

Tegen het in 2.3 vermelde oordeel van het Hof richten zich de middelen. De middelen 1 tot en met 3 herhalen de voor het Hof aangevoerde stelling dat de waardestijging van de aandelen in de BV niet is ontstaan door het overlijden maar door de constatering van de ziekte van de moeder en dat de waardestijging voor zover die door de ziekte is ontstaan, niet in de heffing van erfbelasting kan worden betrokken.

2.5.1.

Artikel 13a, lid 1, Sw (tekst 2015) bepaalt, voor zover hier van belang, dat aandelen in een vennootschap die in waarde zijn gestegen door het overlijden van de erflater en die worden gehouden door een ander dan de erflater, worden geacht door de houder krachtens erfrecht te zijn verkregen, waarbij de aandelen voor het bedrag van de bedoelde waardestijging in aanmerking worden genomen.

2.5.2.

Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 13a Sw, aangehaald in onderdeel 4.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, blijkt dat artikel 13a Sw is ingevoerd om een einde te maken aan constructies waarbij oudedagsvoorzieningen van een erflater worden ondergebracht in een vennootschap waarvan de aandelen worden gehouden door een ander dan die erflater, en een waardestijging van die aandelen ten gevolge van het overlijden van een erflater onbelast blijft. De wetgever heeft zoveel mogelijk een gelijke fiscale behandeling tot stand willen brengen van enerzijds gevallen waarin de aandelen in handen zijn van de erflater zelf en anderzijds gevallen waarin de aandelen in handen zijn van anderen.

2.5.3.

Op grond van artikel 21, lid 1, Sw wordt het verkregene in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend. Op dat tijdstip dienen de waarde van de aandelen en het bedrag van de waardestijging van die aandelen door het overlijden te worden bepaald.

2.6.

In dit geval is de moeder overleden door een in 2015 geconstateerde ongeneeslijke ziekte en is de lijfrentevoorziening door haar overlijden gedaald naar nihil. Aan de hiervoor in 2.5.2 weergegeven bedoeling van de wetgever wordt dan recht gedaan door voor de op grond van artikel 13a Sw te belasten waardestijging van de aandelen mede rekening te houden met een eventuele eerdere afwaardering van die voorziening in verband met verminderd langlevenrisico van de verzekerde. Het oordeel van het Hof is daarom juist. De middelen 1 tot en met 3 falen.

2.7.

Het vierde middel kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3 Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing