Home

Hoge Raad, 22-03-2019, ECLI:NL:HR:2019:394, 18/02329, 18/02330, 18/02332, 18/02333, 18/02334

Hoge Raad, 22-03-2019, ECLI:NL:HR:2019:394, 18/02329, 18/02330, 18/02332, 18/02333, 18/02334

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 maart 2019
Datum publicatie
22 maart 2019
ECLI
ECLI:NL:HR:2019:394
Formele relaties
Zaaknummer
18/02329

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting; art. 10a Wet Vpb 1969; tweede cassatieprocedure; vervolg HR 21 april 2017, nr. 15/05278, ECLI:NL:HR:2017:638. Geen parallellie tussen interne leningen en externe financiering. Gelden niet in wezen van een derde geleend.

Uitspraak

22 maart 2019

Nr. 18/02329

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X1 ] B.V. (hierna: [X1 ] ), [X2 ] B.V. (hierna: [X2 ] ), [X3 ] B.V. (hierna: [X3 ] ), de rechtsopvolger van [X4] B.V. (hierna: [X4] ) en de rechtsopvolger van [X5] B.V. (hierna: [X5] ), alle te [Z] (hierna gezamenlijk: belanghebbenden), tegen de uitspraken van het Gerechtshof Den Haag van 17 april 2018, nrs. BK‑17/00466, BK-17/00467, BK-17/00469 en 17/00470, BK-17/00471 en 17/00472, en BK-17/00473 tot en met 17/00478, betreffende de aan belanghebbenden opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2008. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.

1 Het eerste geding in cassatie

Bij arrest van de Hoge Raad van 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638, zijn onder meer vernietigd de uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam (nrs. 13/00777, 13/00778, 13/00782, 13/00784 en 13/00789), met verwijzing van de gedingen naar het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2 Het tweede geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen de uitspraken van het Hof beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft verweerschriften ingediend. Hij heeft in alle zaken ook voorwaardelijke incidentele beroepen in cassatie ingesteld.

De beroepschriften in cassatie en de geschriften waarbij de voorwaardelijke incidentele beroepen in cassatie zijn ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbenden hebben in de principale beroepen in cassatie conclusies van repliek ingediend. Zij hebben voorts schriftelijk hun zienswijze omtrent de voorwaardelijke incidentele beroepen in cassatie van de Staatssecretaris naar voren gebracht.

De Staatssecretaris heeft in de principale beroepen in cassatie conclusies van dupliek ingediend. Hij heeft voorts gereageerd op de incidentele verweren van belanghebbenden.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 6 december 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de principale beroepen in cassatie en het buiten behandeling laten van de voorwaardelijke incidentele beroepen in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:1358).

3 Uitgangspunten in cassatie

3.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1.

De moedervennootschap van de [A] groep (hierna ook: het concern) is gevestigd in [Q] (Zwitserland). Binnen het concern, dat het bankbedrijf uitoefent, vervult [B AG] (hierna: [B AG] ) een centrale rol.

3.1.2.

[B AG] is gevestigd in Zwitserland. Zij heeft een vaste inrichting in het Verenigd Koninkrijk, [C] (hierna: [C] ). [C] is een van de twee belangrijkste entiteiten van het concern waar het gaat om het aantrekken van vreemd vermogen in de markt.

3.1.3.

[D] Ltd (hierna: [D] ) maakt ook deel uit van het concern en is eveneens in het Verenigd Koninkrijk gevestigd. [D] heeft geen banklicentie. Voor het verkrijgen van financiering is [D] afhankelijk van andere onderdelen van het concern.

3.1.4.

Het concern is in Nederland actief via - onder meer - [E] B.V. (hierna: [E] ), een kleindochtervennootschap van [B AG] .

3.1.5.

In de periode 2006 tot en met 2008 heeft [E] de aandelen in belanghebbenden verworven.

3.1.6.

Belanghebbenden hebben na hun overname door [E] leningen opgenomen bij [C] . [C] heeft daartoe bij derden, in de markt, gelden aangetrokken (hierna: de externe financiering). De geleende gelden houden verband met rechtshandelingen van belanghebbenden als bedoeld in artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb). De aldus aangewende gelden zijn uiteindelijk als vreemd vermogen ter beschikking gekomen van [D] , kort nadat belanghebbenden deze leningen hebben opgenomen bij [C] .

3.2.1.

Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 10a Wet Vpb in de weg staat aan aftrek van het gedeelte van de door belanghebbenden verschuldigde rente op de interne leningen dat niet door fraus legis wordt getroffen. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de interne schulden in feite niet zijn verschuldigd aan een derde omdat belanghebbenden niet hebben voldaan aan de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, letter a, Wet Vpb voor zowel de schuld als de daarmee verband houdende rechtshandeling.

3.2.2.

Het Hof heeft in dit verband overwogen dat belanghebbenden, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk hebben gemaakt dat voldoende parallellie bestaat tussen de interne leningen en de externe financiering. Belanghebbenden hebben volgens het Hof slechts in zeer algemene zin ten aanzien van de externe financiering van de interne leningen verklaard: (i) dat de externe financiering steeds moest zijn opgenomen voordat de interne leningen konden worden verstrekt, (ii) dat in sommige gevallen de externe leningen doorliepen nadat de schulden op de interne leningen waren afgelost en werden gebruikt om nieuwe interne leningen te financieren, (iii) dat in bepaalde gevallen de externe leningen afliepen, terwijl de interne leningen nog doorliepen en nieuwe externe financiering werd aangetrokken om de oude leningen te herfinancieren, (iv) dat in andere gevallen één enkele interne lening was gefinancierd met meerdere kleinere externe leningen, en (v) dat de zakelijke rente op de interne leningen niet steeds gelijk is aan de rente op de corresponderende schulden aan derden. Belanghebbenden hebben, aldus het Hof, niet inzichtelijk gemaakt dat de eigenschappen van de interne leningen en de externe financiering voldoende vergelijkbaar zijn.

3.2.3.

Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat hieraan niet in de weg staat dat in de zaak betreffende een zustermaatschappij van belanghebbenden (te weten [H] B.V.; hierna: de zaak [H] ) tot en met de procedure bij de Hoge Raad (HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:640) de aan [C] verschuldigde rente wel aftrekbaar is bevonden. Het Hof heeft daarbij van belang geacht dat het Gerechtshof Amsterdam in de zaak [H] parallellie heeft aangenomen op basis van een verklaring van de bij [C] werkzame trader [G] , welke verklaring in die zaak door de inspecteur niet gemotiveerd is weersproken. Dat oordeel was volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk en gaf voorts geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In de thans aan de orde zijnde zaken heeft de Inspecteur, aldus het Hof, de inhoud van de verklaring van [G] wel gemotiveerd betwist, zodat belanghebbenden aan zet waren.

4 Beoordeling van het in de principale beroepen voorgestelde middel

6 Proceskosten

7 Beslissing