Home

Hoge Raad, 31-01-2020, ECLI:NL:HR:2020:148, 18/02319

Hoge Raad, 31-01-2020, ECLI:NL:HR:2020:148, 18/02319

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
31 januari 2020
Datum publicatie
5 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:148
Zaaknummer
18/02319

Inhoudsindicatie

HR: 81.1 RO.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 18/02319

Datum 31 januari 2020

ARREST

in de zaak van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 april 2018, nr. 16/01134, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 13/6590) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.

De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

2 Beoordeling van de middelen

2.1

Middel III richt zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat zich voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verknochtheid van zaken voordoet als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Het middel wordt in zoverre terecht voorgesteld. Dit volgt uit hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverweging 2.3 van zijn arrest van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623. Tot cassatie kan dit echter niet leiden. Uit de uitspraak van het Hof blijkt dat de door het Hof aangenomen verknochtheid voor het Hof aanleiding was de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep te verlengen met zes maanden. Indien deze verlenging buiten beschouwing wordt gelaten, leidt dat niet tot een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn dan het bedrag van € 1.500 dat door de Rechtbank is toegekend en door het Hof in stand is gelaten.

2.2

De overige klachten van middel III en de overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten en middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3 Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing