Home

Hoge Raad, 17-04-2020, ECLI:NL:HR:2020:597, 19/03953

Hoge Raad, 17-04-2020, ECLI:NL:HR:2020:597, 19/03953

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 april 2020
Datum publicatie
17 april 2020
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:597
Zaaknummer
19/03953

Inhoudsindicatie

Wet Waardering onroerende zaken. Gemeente Amsterdam maakt voor vaststelling van canon en afkoopsom bij erfpacht gebruik van waarde van woning volgens WOZ-beschikking. Verzoek van belanghebbende om beschikking als bedoeld in artikel 28, lid 1, Wet WOZ. Rechtsmiddel tegen afwijzing verzoek. Belet artikel 28, lid 2, Wet WOZ toewijzing van het verzoek? Belang bij het verzoek?

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 19/03953

Datum 17 april 2020

ARREST

in de zaak van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 juli 2019, nr. 19/00200, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AMS 18/4009) betreffende een verzoek om een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2 Beoordeling van de klachten

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1

Belanghebbende is na het jaar 2015 gerechtigd geworden tot het erfpachtrecht betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning).

2.1.2

Eigenaar van de grond waarop het erfpachtrecht rust, is de gemeente Amsterdam. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft in mei 2017 aan erfpachters als belanghebbende de mogelijkheid geboden over te stappen naar eeuwigdurende erfpacht of over te gaan tot afkoop van het erfpachtrecht, waarbij de hoogte van de canon of de afkoopsom wordt bepaald door de laagste van de waarden van de woning volgens de beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) voor de jaren 2015 en 2016.

2.1.3

Belanghebbende heeft in 2017 met een beroep op artikel 28 Wet WOZ een aanvraag ingediend tot afgifte van een WOZ-beschikking voor de woning voor het jaar 2015 op haar naam (hierna: de beschikking).

2.1.4

De heffingsambtenaar heeft afgifte van de beschikking geweigerd met als motivering dat de aanvraag te laat is ingediend. Het tegen de weigering ingestelde bezwaar heeft hij niet-ontvankelijk verklaard.

2.2.1

Voor het Hof was in geschil of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard en of belanghebbende recht heeft op de gevraagde beschikking. Volgens belanghebbende kan dat recht worden ontleend aan artikel 28, lid 1, Wet WOZ. Volgens de heffingsambtenaar belet de systematiek van de Wet WOZ dat de gevraagde beschikking wordt gegeven.

2.2.2

Het Hof heeft als volgt overwogen. Artikel 28, lid 2, Wet WOZ behelst dat de op grond van deze bepaling gegeven beschikking in de plaats treedt van de op grond van - onder meer - artikel 22, lid 1, Wet WOZ gegeven beschikking met ingang van het in het verzoek gegeven tijdstip, welk tijdstip niet eerder kan zijn gelegen dan bij het begin van het kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin dat verzoek is gedaan. Aangezien het verzoek van belanghebbende is gedaan na 2016, zou een op dat verzoek gegeven beschikking niet in de plaats kunnen komen van de in artikel 22, lid 1, Wet WOZ voor het jaar 2015 gegeven beschikking. Reeds op die grond heeft de heffingsambtenaar terecht geconcludeerd dat hij niet aan het verzoek van belanghebbende tegemoet kon komen.Omdat artikel 28 Wet WOZ er niet in voorziet dat tegen de niet-afgifte van de gevraagde beschikking bezwaar (en beroep) kan worden ingesteld is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus het Hof.

2.3

Tegen het in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof richten zich de klachten, met onder meer het betoog dat artikel 28, lid 2, Wet WOZ niet in de weg staat aan afgifte van de beschikking, en dat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM meebrengt dat belanghebbende de gelegenheid moet krijgen de rechtmatigheid van de waardevaststelling van de woning effectief te bestrijden.

2.4.1

Artikel 28, lid 1, Wet WOZ houdt in, voor zover hier van belang, dat de heffingsambtenaar op een verzoek van een belanghebbende om een beschikking als bedoeld in dat artikel, een voor bezwaar vatbare beschikking neemt als bedoeld in artikel 22, lid 1, Wet WOZ. Indien de heffingsambtenaar een dergelijk verzoek afwijst, wordt die afwijzing op grond van het bepaalde in artikel 1:3, lid 2, Awb met zo een beschikking gelijkgesteld. Die gelijkstelling leidt ertoe dat ook tegen de afwijzing van een verzoek om een beschikking als bedoeld in artikel 28, lid 1, Wet WOZ bezwaar en beroep openstaan, net zoals dat geldt voor de beschikking. Dat is in het oordeel van het Hof miskend.

2.4.2

Artikel 28, lid 1, Wet WOZ bepaalde vanaf de totstandkoming van die wet in 1995 tot 1 oktober 2015 dat een beschikking als bedoeld in artikel 28 Wet WOZ uitsluitend werd gegeven aan degene die aannemelijk maakte met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien belang te hebben bij de vastgestelde waarde. Sinds 1 oktober 2015 dient een dergelijke beschikking te worden gegeven aan eenieder die aannemelijk maakt een belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak. Van een belang is sprake als het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt, en de belanghebbende door dit gebruik in zijn individuele belang kan worden geraakt.1 In artikel 28, lid 1, Wet WOZ is geen termijn gesteld waarbinnen om afgifte van de beschikking moet worden verzocht.

2.4.3

Artikel 28, lid 2, Wet WOZ bepaalt dat een op grond van het eerste lid afgegeven beschikking in de plaats treedt van de oorspronkelijke waardebeschikking, zij het op zijn vroegst met ingang van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin om de beschikking is gevraagd. Uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat deze bepaling is opgenomen met het oog op de gevolgen van een WOZ-beschikking voor de belastingheffing, die in de tijd beperkt zijn. Zo is in die parlementaire geschiedenis als voorbeeld gegeven de situatie waarin aan de ene echtgenoot de WOZ-beschikking is gezonden terwijl de andere echtgenoot in de aangifte inkomstenbelasting het huurwaardeforfait (thans: eigenwoningforfait) aangeeft en bij het doen van aangifte merkt dat hij belanghebbende is bij de WOZ-beschikking. In de Memorie van Toelichting is verder vermeld: “Op deze wijze wordt (...) invulling gegeven aan het criterium dat de belanghebbenden binnen redelijke termijn aktie dienen te nemen om toegang te krijgen tot de uitoefening van de rechten van bezwaar en beroep”.2

2.4.4

In het onderhavige geval heeft belanghebbende de beschikking niet gevraagd met als doel deze in de plaats te (laten) stellen van de oorspronkelijke waardebeschikking om daardoor een wijziging van de fiscale gevolgen van die beschikking te bereiken, maar uitsluitend om de mogelijkheid van bezwaar en beroep over de vastgestelde waarde mogelijk te maken in verband met het in 2.1.2 vermelde aanbod van de gemeente Amsterdam. Belanghebbende heeft die beschikking gevraagd binnen redelijke termijn na ontvangst van het aanbod van de gemeente. Dan is er geen reden het in artikel 28, lid 2, Wet WOZ genoemde tijdstip aan belanghebbende tegen te werpen en de afgifte van de beschikking te weigeren uitsluitend omdat de nieuwe beschikking niet in de plaats van de oorspronkelijke beschikking kan worden gesteld.

2.4.5

Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende bij de gevraagde beschikking een belang heeft als bedoeld in artikel 28, lid 1, Wet WOZ. Daartoe is het volgende redengevend. Van het bedoelde belang is sprake als het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt, en de belanghebbende door dit gebruik in zijn individuele belang kan worden geraakt. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1.1 en 2.1.2 is vermeld doet zich hier een geval voor waarin de gemeente Amsterdam in haar privaatrechtelijke hoedanigheid van erfverpachter gebruik maakt van een waardegegeven dat de heffingsambtenaar van diezelfde gemeente eerder op grond van de Wet WOZ heeft vastgesteld en toen niet aan belanghebbende bekend kon maken omdat belanghebbende in 2015 nog niet tot de woning gerechtigd was. Door zelf het waardegegeven voor een eigen belang te gebruiken ten opzichte van een belanghebbende die tegen dat waardegegeven geen bezwaar en beroep heeft kunnen instellen, behoort de gemeente niet te kunnen beletten dat die belanghebbende tegenover de heffingsambtenaar van de gemeente een beroep op artikel 28, lid 1, Wet WOZ zou kunnen doen. Daarom moet het onderhavige geval voor de toepassing van artikel 28, lid 1, Wet WOZ op één lijn worden gesteld met het geval waarin het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt. Aangezien belanghebbende gerechtigd is tot het erfpachtrecht dat met gebruik van het waardegegeven eeuwigdurend kan worden of afgekocht kan worden, kan niet anders worden geoordeeld dan dat eveneens is voldaan aan de eis van artikel 28, lid 1, Wet WOZ dat belanghebbende door dit gebruik in haar individuele belang kan worden geraakt.De slotsom is dat de heffingsambtenaar ten onrechte heeft geweigerd de door belanghebbende gevraagde beschikking te geven. De uitspraak van het Hof moet worden vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd maar uitsluitend voor zover daarin het bezwaar ongegrond is verklaard. Aan de heffingsambtenaar moet worden opgedragen aan belanghebbende de gevraagde beschikking te geven.

3 Proceskosten

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar in de kosten van het geding voor het Hof. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 19/03953, 19/03966, 19/04643 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4 Beslissing