Home

Hoge Raad, 17-04-2020, ECLI:NL:HR:2020:700, 18/04604

Hoge Raad, 17-04-2020, ECLI:NL:HR:2020:700, 18/04604

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 april 2020
Datum publicatie
17 april 2020
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:700
Formele relaties
Zaaknummer
18/04604

Inhoudsindicatie

Schadevergoeding; art. 8:73 Awb; vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn; bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures die zien op voor meerdere personenauto’s voldane bedragen aan bpm.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 18/04604

Datum 17 april 2020

ARREST

in de zaak van

[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 oktober 2018, nrs. 18/00073 tot en met 18/00076, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 16/2131 tot en met BRE 16/2134) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Dit stuk bevat een stelling die niet anders kan worden begrepen dan als een nieuwe, buiten de daarvoor geldende termijn voorgestelde, grond van het beroep in cassatie. De Hoge Raad gaat aan die stelling voorbij.1

2 Beoordeling van de middelen

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1

Belanghebbende heeft op verschillende data in 2015 voor vier gebruikte, uit het buitenland afkomstige personenauto’s op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan met het oog op registratie in het Nederlandse kentekenregister. Belanghebbende heeft vervolgens tegen elk op aangifte voldaan bedrag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft die bezwaren op 29 februari 2016 bij in één geschrift vervatte uitspraken ongegrond verklaard.

2.1.2

Belanghebbende heeft tegen de hiervoor in 2.1.1 bedoelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen gezamenlijk behandeld en bij één uitspraak geoordeeld dat deze beroepen gegrond zijn. Zij heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd en heeft gedeeltelijk teruggaaf verleend van elk op aangifte voldaan bedrag aan bpm.

2.1.3

De Rechtbank heeft verder in haar uitspraak de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van € 500 voor immateriële schade wegens het met vier maanden overschrijden van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in de fase van bezwaar en beroep. De Rechtbank heeft die overschrijding van de redelijke termijn geheel aan haarzelf toegerekend. In dit kader overwoog de Rechtbank dat de hiervoor bedoelde bezwaarschriften en de hiervoor bedoelde beroepen gezamenlijk zijn behandeld, en dat deze bezwaar- en beroepsprocedures in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen. Dat was in de eerste plaats de kwestie of bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde van de personenauto’s de omzetbelasting die geacht wordt te zijn begrepen in de aankoopprijs van een soortgelijke, in het binnenland aangekochte gebruikte personenauto in aanmerking moet worden genomen. In beroep was daarnaast (met uitzondering van één zaak) onderwerp van de procedure het wel of niet in aanmerking nemen van een extra waardevermindering die zich voordoet bij personenauto’s met de zogenoemde status ‘ex-rental’. Vanwege deze samenhang heeft de Rechtbank geoordeeld dat voor de zaken gezamenlijk eenmaal een vergoeding van € 500 per halfjaar volstaat.

2.2

Het Hof heeft onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.5.2 van het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, de grief van belanghebbende tegen de hiervoor in 2.1.3, tweede alinea, weergegeven oordelen van de Rechtbank verworpen.

2.2.1

Middel III is gericht tegen het hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordeel dat vanwege samenhang van de zaken een vergoeding van € 500 per halfjaar volstaat. Het middel betoogt dat in deze gedingen (de fiscale last voor) elke personenauto afzonderlijk het onderwerp van de bezwaar- en de beroepsprocedure heeft gevormd en dat het daarom geen zaken kunnen zijn die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Daarom had volgens het middel voor de lange duur van behandeling van elke zaak afzonderlijk een vergoeding van € 500 voor immateriële schade moeten worden toegekend.

2.2.2

Indien zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk worden behandeld en beslist, moet bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade worden toegekend. In dit verband dient te worden beoordeeld of die gezamenlijk behandelde zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp dan wel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen.2 Daarvan uitgaande geeft het door het middel bestreden oordeel van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Middel III faalt.

2.3

Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van rente die zij heeft misgelopen als gevolg van de betaling van het griffierecht voor de behandeling van de zaken in eerste aanleg en in hoger beroep. Het Hof heeft geoordeeld dat in dit verband geen rente is verschuldigd die de Inspecteur moet vergoeden.

2.3.1

Middel V is gericht tegen het hiervoor in 2.3 weergeven oordeel van het Hof.

2.3.2

In het door het Hof verworpen betoog van belanghebbende ligt besloten de klacht dat de Rechtbank niet een beslissing heeft gegeven op het verzoek om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW wegens vertraging in de vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Belanghebbende heeft in haar aan de Rechtbank overgelegde pleitnota verzocht om vergoeding van - onder meer - die rente. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, had het Hof daarom de uitspraak van de Rechtbank in zoverre moeten vernietigen, en - doende wat de Rechtbank had moeten doen - in zijn uitspraak de beslissing moeten opnemen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan.3Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt tevens mee dat het Hof het hoger beroep gegrond had moeten verklaren en de Inspecteur had moeten gelasten het door belanghebbende bij het Hof betaalde griffierecht te vergoeden.4 Dit laatste betekent dat het Hof ook een beslissing had moeten geven op het door belanghebbende in het hogerberoepschrift gedane verzoek om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW bij vertraging in de vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Middel V slaagt in zoverre.

2.4

De overige klachten van middel V en de overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten en middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3 Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

4 Beslissing