Home

Hoge Raad, 29-05-2020, ECLI:NL:HR:2020:992, 19/04998

Hoge Raad, 29-05-2020, ECLI:NL:HR:2020:992, 19/04998

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 mei 2020
Datum publicatie
29 mei 2020
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:992
Formele relaties
Zaaknummer
19/04998

Inhoudsindicatie

artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001, artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter g, Wet IB 2001, uitgaven voor specifieke zorgkosten, niet-orthopedisch schoeisel kan onder de (extra uitgaven voor) ‘kleding en beddengoed’ vallen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 19/04998

Datum 29 mei 2020

ARREST

in de zaak van

[X] te [X] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 september 2019, nr. 18/00518, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. 17/259) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2 Beoordeling van de middelen

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1

Belanghebbende en haar partner hebben in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 onder meer voor ieder een bedrag van € 775 in aanmerking genomen als uitgaven voor extra kleding en beddengoed als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter g, Wet IB 2001.

2.2

Voor het Hof was onder meer in geschil of de extra kosten voor kleding en beddengoed voor belanghebbende een bedrag van € 620 te boven gaan1.

2.3

Het Hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de extra kosten voor kleding en beddengoed voor belanghebbende een bedrag van € 620 te boven gaan. Daarbij heeft het Hof overwogen dat uitgaven voor schoenen niet onder de kosten van kleding en beddengoed geschaard kunnen worden.

2.4.1

Het derde middel dat zich richt tegen het in 2.3 vermelde oordeel van het Hof wordt terecht voorgesteld. In de hiervoor genoemde overweging van het Hof ligt kennelijk het oordeel besloten dat uitgaven voor schoeisel alleen in aftrek kunnen worden gebracht indien het gaat om orthopedisch schoeisel dat is aan te merken als hulpmiddel in de zin van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Er is geen reden om niet-orthopedisch schoeisel buiten het begrip ‘kleding’ als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter g, Wet IB 2001 te houden.

2.4.2

Uit hetgeen in 2.4.1 is overwogen volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.

2.5

De middelen voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3 Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.

4 Beslissing