Home

Hoge Raad, 17-09-2021, ECLI:NL:HR:2021:1328, 20/01707

Hoge Raad, 17-09-2021, ECLI:NL:HR:2021:1328, 20/01707

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 september 2021
Datum publicatie
17 september 2021
ECLI
ECLI:NL:HR:2021:1328
Formele relaties
Zaaknummer
20/01707

Inhoudsindicatie

hoofdstuk IIIA SW 1956 (bedrijfsopvolgingsfaciliteit); artikel 3.2 Wet IB 2001; vormt de exploitatie van onroerende zaken een materiële onderneming?; alle werkzaamheden worden in de beoordeling betrokken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 20/01707

Datum 17 september 2021

ARREST

in de zaak van

[A] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 april 2020, nr. 19/00059, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 17/1692) betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de schenkbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.A.H. Schilderinck en R.H.M. Loves, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 19 april 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.1

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

[X2] en [X3] (hierna: de aandeelhouders) hielden tot 26 juli 2016 alle aandelen in [X1] B.V. (hierna: de BV). [X2] heeft op die datum aan zijn twee dochters, belanghebbende en haar zuster, ieder 10 aandelen C in de BV geschonken. In de aangifte voor de schenkbelasting is een beroep gedaan op de in hoofdstuk IIIA van de Successiewet 1956 bedoelde bedrijfsopvolgingsfaciliteit (hierna: de BOF). De Inspecteur heeft bij de aanslag in de schenkbelasting de BOF niet toegepast.

2.2

De activiteiten van de BV bestaan in de verhuur van ongeveer 1.100 garageboxen en 57 bedrijfsruimten. De aandeelhouders en hun twee dochters zijn allen - variërend van 10 tot 30 uur per week - in loondienst bij de BV.

3 Het oordeel van het Hof

3.1

Voor het Hof was in geschil of de BV een materiële onderneming drijft als bedoeld in artikel 3.2 Wet IB 2001, zoals is vereist voor de toepassing van de BOF.

3.2

Het Hof heeft vooropgesteld dat een materiële onderneming kan worden omschreven als een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waarmee wordt beoogd door deelname aan het maatschappelijke verkeer winst te behalen. Naar objectieve maatstaven moet worden getoetst of de verrichte werkzaamheden een materiële onderneming vormen. De exploitatie van onroerende zaken vormt een materiële onderneming als de aard en de omvang van de verrichte werkzaamheden meer omvatten dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is en de verrichte werkzaamheden ten doel hebben het behalen van voordelen die de bij normaal vermogensbeheer opkomende rendementen te boven gaan, aldus het Hof.

3.3

Voorts heeft het Hof geoordeeld dat op belanghebbende, die een beroep doet op toepassing van de BOF, de last rust om aannemelijk te maken dat de BV een materiële onderneming drijft en dat belanghebbende daarin niet is geslaagd.

3.4

Meer in het bijzonder heeft het Hof geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de aard en omvang van de werkzaamheden van de BV meer omvatten dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk is, ook al nemen die werkzaamheden veel tijd in beslag. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de organisatie en de werkzaamheden van de BV, waaronder het voeren van een actief huurdersbeleid, gebruikelijk zijn voor beheerders van vastgoedbeleggingsportefeuilles met een vergelijkbare omvang.

3.5

Het Hof heeft ook niet aannemelijk geacht dat aan de zogenaamde ‘rendement-plus’-eis is voldaan. Belanghebbende heeft gesteld dat de BV een gemiddeld jaarrendement behaalt van 20 procent maar daarin zijn ook de autonome marktontwikkelingen begrepen, zodat dat percentage niet bruikbaar is om te dienen als vergelijkingsmaatstaf. Belanghebbende heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt of en in hoeverre het behaalde rendement kan worden gerelateerd aan meer dan gebruikelijke werkzaamheden, aldus het Hof.

4 Beoordeling van het middel

5 Proceskosten

6 Beslissing