Home

Hoge Raad, 09-04-2021, ECLI:NL:HR:2021:508, 19/04310

Hoge Raad, 09-04-2021, ECLI:NL:HR:2021:508, 19/04310

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 april 2021
Datum publicatie
9 april 2021
ECLI
ECLI:NL:HR:2021:508
Formele relaties
Zaaknummer
19/04310

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; boete; art. 67c AWR, art. 5:1, leden 2 en 3, Awb, art. 7, lid 4, Wet OB 1968; boete ook mogelijk voor fiscale eenheid omzetbelasting.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 19/04310

Datum 9 april 2021

ARREST

in de zaak van

de fiscale eenheid [X1] B.V., [X2] C.S. te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 12 augustus 2019, nr. AWB 18/5260, betreffende een aan belanghebbende gegeven boetebeschikking. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door H.H.M. Eppink, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 31 december 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.1

2 Beoordeling van de middelen

2.1

Belanghebbende is een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB), bestaande uit drie besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid. Aan belanghebbende is op grond van artikel 67c AWR een boete opgelegd vanwege het niet betalen van de over het eerste kwartaal van 2018 verschuldigde, tijdig aangegeven omzetbelasting.

2.2.1

Bij de Rechtbank was, voor zover van belang, in geschil of een wettelijke grondslag bestaat voor het opleggen van een boete aan een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet OB (hierna: fiscale eenheid). De Rechtbank heeft geoordeeld dat die grondslag kan worden gevonden in de combinatie van artikel 5:1 Awb en artikel 67c AWR.

2.2.2

De middelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij herhalen in wezen het voor de Rechtbank gehouden betoog dat het bepaalde in artikel 5:1, lid 3, Awb eraan in de weg staat dat aan een fiscale eenheid een boete als bedoeld in artikel 67c AWR wordt opgelegd.

2.3

Op grond van artikel 67c, lid 1, AWR kan de in dat artikel bedoelde boete worden opgelegd aan de belastingplichtige die de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald. De belastingplichtige is dus in artikel 67c AWR aangewezen als degene die voor beboeting in aanmerking komt (de normadressaat). Artikel 7, lid 4, van de Wet OB in samenhang gelezen met artikel 12, lid 1, van de Wet OB en artikel 3a, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 brengt mee dat in het geval natuurlijke personen en/of lichamen in de zin van de AWR op grond van artikel 7, lid 4, van de Wet OB als één ondernemer zijn aangemerkt (de fiscale eenheid), die fiscale eenheid de verschuldigde omzetbelasting op aangifte moet voldoen. Daarmee is de fiscale eenheid de belastingplichtige als bedoeld in artikel 67c AWR en moet - beoordeeld naar de tekst van die bepaling - de daarin voorziene boete worden opgelegd aan de fiscale eenheid als normadressaat.

2.4.1

Met ingang van 1 juli 2009 is artikel 5:1 Awb in werking getreden waarin voor de Awb een definitie wordt gegeven van de begrippen overtreding en overtreder. Volgens het eerste lid is een overtreding een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. In het tweede lid is bepaald dat onder overtreder wordt verstaan degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Het derde lid bepaalt, voor zover hier van belang, dat overtredingen kunnen worden begaan door natuurlijke personen, rechtspersonen en de daarmee op grond van artikel 51, lid 3, van het Wetboek van Strafrecht op één lijn te stellen entiteiten, namelijk de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen.

2.4.2

De totstandkomingsgeschiedenis van artikel 5:1 Awb bevat geen aanwijzingen dat de wetgever met de invoering van dat artikel heeft beoogd de reikwijdte van de toen bestaande bepalingen van Hoofdstuk VIIIA van de AWR over de bestuurlijke boetes te wijzigen en de toepassing van die bepalingen te beperken. Evenmin blijkt uit deze totstandkomingsgeschiedenis dat de wetgever met de invoering van artikel 5:1, lid 3, Awb bepaalde categorieën belastingplichtigen zoals de fiscale eenheid in de zin van de omzetbelasting heeft willen uitsluiten als normadressaat van de in Hoofdstuk VIIIA van de AWR vervatte bepalingen. Een dergelijke uitsluiting ligt, gelet op de aard en de strekking van de hiervoor bedoelde boetebepalingen, ook niet voor de hand. Aan de omstandigheid dat de wetgever noch in de tekst van artikel 67c AWR, noch in die van de andere boetebepalingen in Hoofdstuk VIIIA van de AWR die op 1 juli 2009 al bestonden, uitdrukkelijk heeft opgenomen dat die bepalingen een afwijking behelzen van artikel 5:1, lid 3, Awb, kan evenmin voldoende steun worden ontleend om te oordelen dat de wetgever met de invoering van artikel 5:1 Awb de in Hoofdstuk VIIIA van de AWR bestaande kring van overtreders heeft willen beperken.

2.4.3

Het voorgaande betekent dat artikel 5:1 Awb niet eraan in de weg staat om op grond van artikel 67c AWR een boete op te leggen aan een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet OB. Het hiervoor in de laatste volzin van 2.2.1 weergegeven oordeel van de Rechtbank is dus juist. De middelen falen.

3 Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing