Home

Hoge Raad, 04-06-2021, ECLI:NL:HR:2021:826, 20/02902

Hoge Raad, 04-06-2021, ECLI:NL:HR:2021:826, 20/02902

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 juni 2021
Datum publicatie
4 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:HR:2021:826
Formele relaties
Zaaknummer
20/02902

Inhoudsindicatie

Overschrijding redelijke termijn en art. 7:10, lid 3, Awb; instemming belanghebbende met verder uitstel uitspraak op bezwaar is geen bijzondere omstandigheid; aanhouden bezwaarschrift in verband met prejudiciële vragen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 20/02902

Datum 4 juni 2021

ARREST

in de zaak van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 21 juli 2020, nrs. BK-19/00568 tot en met 19/00572, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 18/1537, SGR 18/1538, SGR 18/1539, SGR 18/2098 en SGR 18/3938) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2010, 2011, 2012 en 2014 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente/belastingrente en een verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.J. van Dam, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1.1 Belanghebbende heeft op 26 maart 2013 ingestemd met het door de Inspecteur gedane voorstel om de beslistermijn op het bezwaar inzake het jaar 2010 te verlengen met de periode die ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb, dat is 6 juni 2013, en de datum van de uitspraak op bezwaar. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 19 januari 2018.

2.1.2 Belanghebbende heeft op 23 juni 2014 ingestemd met het door de Inspecteur gedane voorstel om de beslistermijn op het bezwaar inzake het jaar 2011 te verlengen met de periode die ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb, dat is 20 juni 2014, en de datum van de uitspraak op bezwaar. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 19 januari 2018.

2.2.1 Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn met betrekking tot de aanslagen in de inkomstenbelasting/premievolksverzekering voor de jaren 2010 en 2011.

2.2.2 Het Hof heeft geoordeeld dat de instemming van belanghebbende met verder uitstel van de uitspraak op bezwaar in de zin van artikel 7:10, lid 4, Awb een bijzondere omstandigheid vormt waardoor de redelijke termijn voor behandeling van de zaak in bezwaar en beroep wordt verlengd. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de beslistermijn op het bezwaar onder meer is aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen van het Gerechtshof Den Bosch door het Hof van Justitie, waarmee belanghebbende heeft ingestemd. De redelijke termijn is voor beide jaren niet overschreden en aan belanghebbende komt geen immateriële schadevergoeding toe, aldus het Hof.

3 Beoordeling van de middelen

3.1.1

Het derde middel, dat is gericht tegen het in 2.2.2 genoemde oordeel van het Hof, slaagt. Voor de fase van bezwaar en beroep bij de Rechtbank geldt een redelijke termijn van twee jaar. Bij bijzondere omstandigheden is verlenging van deze termijn op haar plaats.1 De enkele instemming met verder uitstel in de zin van artikel 7:10, lid 4, Awb vormt niet een bijzondere omstandigheid.2 Het aanhouden van een bezwaarschrift in verband met prejudiciële vragen die aanhangig zijn bij het Hof van Justitie daarentegen wel. De in verband daarmee buiten beschouwing te laten periode vangt echter niet eerder aan dan op het moment dat de inspecteur de belanghebbende schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om het bezwaarschrift aan te houden in afwachting van het antwoord op prejudiciële vragen en eindigt op de dag van de openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie.3

3.1.2

De Inspecteur heeft belanghebbende op 11 september 2014 in kennis gesteld van zijn beslissing om de bezwaarschriften voor de jaren 2010 en 2011 aan te houden in afwachting van de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie in de zaak C-72/14. Die beslissing heeft het Hof van Justitie op 9 september 2015 gegeven.4

3.1.3

Met betrekking tot het jaar 2010 is de in aanmerking te nemen termijn aangevangen op 13 maart 2013, dat is de dag waarop de Inspecteur het bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor dit jaar heeft ontvangen. Die termijn is geëindigd op 30 juli 2019, dat is de dag waarop de Rechtbank met betrekking tot deze aanslag uitspraak heeft gedaan. Van deze periode van zes jaar en vijf maanden, blijft een jaar buiten beschouwing in verband met de termijn van beantwoording van de hiervoor bedoelde prejudiciële vragen. De redelijke termijn is dus overschreden met drie jaar en vijf maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding voor immateriële schade van € 3.500.

3.1.4

Met betrekking tot het jaar 2011 is de in aanmerking te nemen termijn aangevangen op 27 maart 2014, dat is de dag waarop de Inspecteur het bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelastingbelasting/premie volksverzekeringen voor dit jaar heeft ontvangen. Die termijn is geëindigd op 30 juli 2019, dat is de dag waarop de Rechtbank met betrekking tot deze aanslag uitspraak heeft gedaan. Van deze periode van vijf jaar en vijf maanden, blijft een jaar buiten beschouwing in verband met de termijn van beantwoording van de hiervoor bedoelde prejudiciële vragen. De redelijke termijn is dus overschreden met twee jaar en vijf maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 2.500.

3.1.5

Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.2

Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in cassatie gegrond is. De vergoeding van de immateriële schade moet geheel aan de Inspecteur worden toegerekend.

4 Proceskosten

5 Beslissing