Home

Hoge Raad, 15-06-2021, ECLI:NL:HR:2021:850, 20/03947

Hoge Raad, 15-06-2021, ECLI:NL:HR:2021:850, 20/03947

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 juni 2021
Datum publicatie
15 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:HR:2021:850
Formele relaties
Zaaknummer
20/03947

Inhoudsindicatie

Cassatie in het belang van de wet. Overgangsrecht m.b.t. proeftijd verbonden aan voorwaardelijke invrijheidsstelling van veroordeelde aan wie gevangenisstraf is opgelegd. Kan proeftijd worden verlengd als onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf voor 1-1-2018 is uitgesproken? Art. 15c.3 (oud) Sr (sinds 1-1-2018) en art. 6:1:18.2 Sv (sinds 1-1-2020). Rb heeft geoordeeld dat OvJ niet-ontvankelijk is in vordering tot verlenging van proeftijd van VI. In art. 6:1:18.2 Sv vervatte regeling voorziet in mogelijkheid de proeftijd die is verbonden aan VI van een tot gevangenisstraf veroordeelde te verlengen met ten hoogte 2 jaar of, in bepaalde gevallen, telkens met ten hoogste 2 jaar. Deze regeling heeft betrekking op executie van opgelegde straf. Invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als wijziging van wetgeving t.a.v. strafbaarstelling of strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat toepassing van deze bepaling op gevallen waarin veroordeling voor 1-1-2018 is uitgesproken in strijd is met legaliteitsbeginsel dat is vervat in art. 7 EVRM. Wel kunnen (indien onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf voor 1-1-2018 is uitgesproken) bijzondere voorwaarden die door OM worden verbonden aan verlengde proeftijd, in uitzonderlijk geval onverenigbaar zijn met art. 7.1 EVRM indien daardoor ten nadele van veroordeelde wijziging wordt gebracht in aard en maximale feitelijke duur van de door rechter opgelegde vrijheidsstraf. Zo'n situatie doet zich i.h.b. voor wanneer die voorwaarden vrijheidsbeneming, bijvoorbeeld vanwege (gedwongen) opneming in zorginstelling, met zich brengen van langere duur dan ten hoogste mogelijk was o.g.v. art. 15c.3 Sr zoals dat gold voor 1-1-2018, te weten van duur gelijk aan periode waarover VI wordt verleend. Art. 6:1:18.2 Sv kent rechter die oordeelt over verlenging van proeftijd geen rol toe bij bepalen van voorwaarden die aan die verlengde proeftijd worden verbonden. Wordt echter verlenging van proeftijd gevorderd met het oog op tul van (mede) voorwaarde die gelet op wat hiervoor is overwogen strijdig moet worden geacht met art. 7.1 EVRM, dan moet deze omstandigheid er toe leiden dat vordering wordt afgewezen. Blijkens wetsgeschiedenis bij art. 15c.3 (oud) Sr heeft wetgever ervoor gekozen niet te voorzien in regeling van overgangsrecht, omdat wetgever ervan uitging dat onmiddellijke werking van wetswijziging niet strijdig zou zijn met legaliteitsbeginsel. Wetswijzingen als onderhavige kunnen echter in het licht van (met name) art. 7.1 EVRM al snel (veelal complexe) vragen van overgangsrechtelijke aard oproepen. Dergelijke vragen (en daarmee gepaard gaande onzekerheden voor rechtspraktijk) kunnen worden vermeden wanneer wordt voorzien in specifieke wettelijke overgangsregeling die ertoe strekt dat aard van de door rechter onherroepelijk opgelegde straf en duur waarvoor die straf maximaal ten uitvoer kan worden gelegd, worden gerespecteerd, ook in situaties waarin art. 7.1 EVRM niet tot treffen van dergelijke voorziening dwingt of lijkt te dwingen. Gelet op wat hiervoor is overwogen getuigt oordeel Rb dat verlenging van de aan de VI van veroordeelde verbonden proeftijd o.g.v. art. 6:1:18 Sv onverenigbaar is met art. 7 EVRM van onjuiste rechtsopvatting.

Volgt vernietiging in het belang van de wet.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 20/03947 CW

Datum 15 juni 2021

ARREST

op het beroep in cassatie in het belang der wet van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 augustus 2020, nummer 05/239930-17, op een vordering van de officier van justitie om de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling te verlengen in de zaak

van

[veroordeelde],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,

hierna: de veroordeelde.

1 De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering om de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling van de veroordeelde te verlengen.

2 Het cassatieberoep

De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.

3 Waar het in deze zaak om gaat

Het gaat in deze zaak om het overgangsrecht met betrekking tot de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling van een veroordeelde aan wie een gevangenisstraf is opgelegd. Sinds de inwerkingtreding van de wet van 25 november 2015, Stb. 2015, 460, met ingang van 1 januari 2018, is de mogelijkheid ingevoerd deze proeftijd te verlengen. De vraag rijst of de proeftijd ook kan worden verlengd als een onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf voor 1 januari 2018 is uitgesproken.

4 De overwegingen van de rechtbank

5 Juridisch kader

6 Beoordeling van het cassatiemiddel

7 Beslissing