Home

Hoge Raad, 02-09-2022, ECLI:NL:HR:2022:1124, 20/02121

Hoge Raad, 02-09-2022, ECLI:NL:HR:2022:1124, 20/02121

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 september 2022
Datum publicatie
2 september 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:1124
Formele relaties
Zaaknummer
20/02121

Inhoudsindicatie

Motorrijtuigenbelasting; art. 72, lid 1, letter n, Wet MRB 1994; art. 27, leden 1 en 5, Uitv.besl. MRB 1994; artt. 3:4 en 4:20b en 4:84 Awb; vrijstelling voor taxivoertuigen; terugwerkende kracht; evenredigheidsbeginsel.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 20/02121

Datum 2 september 2022

ARREST

in de zaak van

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

tegen

[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 juni 2020, nrs. 19/00760 en 19/007611, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 17/3518 en AWB 17/3520) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen op verzoeken om vrijstelling van motorrijtuigenbelasting.

1 Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende, vertegenwoordigd door J. van Dijk, heeft een verweerschrift ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 30 juni 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Belanghebbende drijft een onderneming, bestaande in onder meer leasing van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s. Zij staat in het Nederlandse kentekenregister ingeschreven als houdster van een groot aantal personenauto’s die zij vanaf het moment van tenaamstelling leaset aan taxibedrijven. Belanghebbende heeft vanaf het moment van die tenaamstelling motorrijtuigenbelasting betaald ter zake van het houden van deze personenauto’s.

2.2

In 2016 heeft belanghebbende ontdekt dat zij heeft verzuimd om voor 338 personenauto’s die bij de RDW waren geregistreerd om daarmee taxivervoer te verrichten, aan de Inspecteur te verzoeken om de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting te verlenen die is voorzien in artikel 72, lid 1, aanhef en letter n, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet). Daarop heeft zij bij brieven van 10 augustus 2016, 20 augustus 2016, 25 augustus 2016, 26 augustus 2016 en 6 september 2016 de Inspecteur alsnog verzocht haar die vrijstelling (hierna: de taxivrijstelling) te verlenen. Daarbij heeft zij kopieën overgelegd van de vergunningen van de betrokken taxibedrijven die lessee zijn van de desbetreffende personenauto’s. In die verzoeken heeft zij verzocht om de taxivrijstelling te verlenen met ingang van de datum waarop elk van die personenauto’s in gebruik is genomen. Die datum ligt voor elke personenauto vóór de datum waarop belanghebbende voor die auto het hiervoor bedoelde verzoek heeft gedaan.

2.3

De Inspecteur heeft niet tijdig op de hiervoor in 2.2 bedoelde verzoeken beslist. Daarom heeft hij vastgesteld dat op grond van artikel 72, lid 3, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 4:20b, lid 1, Awb van rechtswege beschikkingen tot vrijstelling van motorrijtuigenbelasting (hierna: de vrijstellingsbeschikkingen) zijn gegeven. De Inspecteur heeft de vrijstellingsbeschikkingen bekendgemaakt bij brieven van diverse data in december 2016 en januari 2017, en bij brieven van 27 februari 2017 en 6 maart 2017. In de vrijstellingsbeschikkingen is als ingangsdatum van de taxivrijstelling telkens vermeld de aanvang van het tijdvak waarin de Inspecteur het verzoek om vrijstelling voor de desbetreffende auto heeft ontvangen.

3 De oordelen van het Hof

3.1

Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur de taxivrijstelling had moeten verlenen met ingang van de datum waarop de desbetreffende personenauto in gebruik is genomen.

3.2

Belanghebbende heeft voor het Hof aangevoerd dat artikel 4:20b, lid 1, Awb meebrengt dat de vrijstellingsbeschikkingen van rechtswege zijn gegeven met ingang van de door belanghebbende gevraagde data, te weten de data waarop de personenauto’s aan de taxibedrijven in lease zijn gegeven voor het verrichten van taxivervoer. Het Hof heeft dit standpunt verworpen. Naar het oordeel van het Hof heeft de staatssecretaris van Financiën in een beleidsregel, te weten paragraaf 12 van het Kaderbesluit motorrijtuigenbelasting3 (tekst tot 1 januari 2022; hierna: het Kaderbesluit), bepaald dat in een vrijstellingsbeschikking steeds wordt opgenomen dat de vrijstelling wordt toegekend met ingang van het begin van het tijdvak waarin het verzoek om vrijstelling is binnengekomen. Op grond van artikel 4:20e Awb geldt dat ingangstijdstip volgens het Hof daarom ook voor de op grond van artikel 4:20b, lid 1, Awb van rechtswege gegeven vrijstellingsbeschikkingen.

3.3

Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen om de vrijstellingsbeschikkingen niet met terugwerkende kracht tot de datum van ingebruikneming van elke personenauto te verlenen. Daartoe heeft het Hof als volgt overwogen.

3.3.1

Artikel 27, lid 5, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) geeft naar het oordeel van het Hof de Inspecteur de bevoegdheid elke andere ingangsdatum van de vrijstelling te bepalen dan het tijdstip van het verzoek om toepassing daarvan. Bij de uitoefening van die bevoegdheid zal de Inspecteur, aldus het Hof, de betrokken belangen moeten afwegen (artikel 3:4 Awb) en zal hij moeten handelen overeenkomstig het geldende beleid, tenzij dat gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen (artikel 4:84 Awb).

3.3.2

Hoewel belanghebbende door administratieve fouten niet tijdig de taxivrijstelling heeft aangevraagd, ziet het Hof niet in welke door de Inspecteur te dienen belangen uit die constatering voortvloeien. Volgens het Hof is een consistente toepassing van het Kaderbesluit weliswaar in overeenstemming met artikel 4:84 Awb, maar heeft de Inspecteur niet toegelicht waarom dat zwaarder moet wegen dan het aanzienlijke financiële belang van belanghebbende. Evenmin heeft de Inspecteur toegelicht waarom in het Kaderbesluit is gekozen voor een voor alle gevallen geldende zeer beperkte terugwerkende kracht, terwijl die beperking voor de belanghebbenden grote financiële gevolgen kan hebben. Desgevraagd heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof niet betwist dat is voldaan aan de materiële voorwaarden voor het verlenen van de taxivrijstelling. Hij heeft slechts verklaard niet te weten of die voorwaarden zijn vervuld. Alles afwegende is het Hof van oordeel dat de Inspecteur in redelijkheid niet kon besluiten dat de vrijstellingsbeschikkingen niet met terugwerkende kracht tot de datum van ingebruikneming van de personenauto’s konden worden verleend. De mogelijkheid dat - hoewel is voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van belasting van personenauto’s en motorrijwielen - in een bepaald kwartaal niet zou zijn voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van motorrijtuigenbelasting, acht het Hof zo klein dat - zonder concrete aanwijzingen - daaraan moet worden voorbijgegaan.

3.4

Het Hof heeft vervolgens op deze gronden beslist dat de vrijstellingsbeschikkingen moeten worden verleend met terugwerkende kracht tot de data waarop de personenauto’s in gebruik zijn genomen.

4 Beoordeling van het middel

5 Proceskosten

6 Beslissing