Home

Hoge Raad, 16-09-2022, ECLI:NL:HR:2022:1226, 22/00125

Hoge Raad, 16-09-2022, ECLI:NL:HR:2022:1226, 22/00125

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 september 2022
Datum publicatie
16 september 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:1226
Zaaknummer
22/00125

Inhoudsindicatie

BPM; art. 8:75 Awb; onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht; differentiatie per 1 juli 2021 van de waarde per punt in beroep en hoger beroep is in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 22/00125

Datum 16 september 2022

ARREST

in de zaak van

[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 november 2021, nr. 19/01165, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 4 februari 2020. De uitspraak van het Hof op het verzet is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2 Beoordeling van de middelen

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.Belanghebbende heeft op 3 september 2019 hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende een door haar op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. Het Hof heeft - met toepassing van artikel 8:54 Awb - het hoger beroep bij uitspraak van 4 februari 2020 niet-ontvankelijk verklaard wegens het nietvoldoen van het griffierecht.

2.2.1

Belanghebbende heeft op 3 maart 2020 verzet gedaan. Belanghebbende is gehoord ter zitting van het Hof van 8 juni 2021 en het Hof heeft op 30 november 2021 het verzet ongegrond verklaard. Bij die uitspraak heeft het Hof belanghebbende een vergoeding toegekend voor de door belanghebbende geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor het hoger beroep. Het Hof heeft de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep en het verzet heeft gemaakt.

2.2.2

Het Hof heeft de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het hoger beroep en het verzet op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vastgesteld overeenkomstig de bij het Besluit behorende bijlage. Het Hof is uitgegaan van de in punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage opgenomen waarde per punt zoals die met ingang van 1 juli 2021 geldt voor procedures die besluiten betreffen die zijn genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992. Het standpunt van belanghebbende dat ook in deze procedure moet worden uitgegaan van de waarde per punt die is vermeld in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage van het Besluit, heeft het Hof verworpen.

2.3.1

Middel VIII richt zich onder meer tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof met het betoog dat er geen rechtvaardiging bestaat voor het in onderdeel B1 van die bijlage gemaakte verschil in behandeling en dat het discriminatieverbod meebrengt dat de in punt 2 van dat onderdeel B1 vermelde waarde per punt wordt toegepast.

2.3.2

Het middel slaagt in zoverre op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.

2.4

De Hoge Raad heeft ook de middelen voor het overige beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat de middelen voor het overige niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

2.5.1

Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

2.5.2

De Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep en het verzet, bestaande uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad gaat daarbij uit van het door het Hof vastgestelde aantal punten per proceshandeling, wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaak en wegingsfactor 1,5 voor 21 samenhangende zaken.Gelet op artikel VI van de Ministeriële regeling van 19 november 20211 en de daarop gegeven toelichting moeten die proceskosten worden berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 759.

3 Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2022).2 Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 22/00125, 22/00129 tot en met 22/00132, 22/00134 en 22/00136 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit.

4 Beslissing