Home

Hoge Raad, 30-09-2022, ECLI:NL:HR:2022:1345, 22/00188

Hoge Raad, 30-09-2022, ECLI:NL:HR:2022:1345, 22/00188

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 september 2022
Datum publicatie
30 september 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:1345
Formele relaties
Zaaknummer
22/00188

Inhoudsindicatie

Art. 8:14a, lid 1, Wet IB 2001 (tekst 2016) en art. 44b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2016). Inkomensafhankelijke combinatiekorting; ‘doorgaans-criterium' voor verblijf van een kind bij de ouder op wiens adres het niet is ingeschreven.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 22/00188

Datum 30 september 2022

ARREST

in de zaak van

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

tegen

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 december 2021, nr. 20/011191, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 20/1196) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1 Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Belanghebbende en zijn voormalige partner (hierna: de ex-partner) zijn de ouders van twee kinderen die in 2016 nog niet de leeftijd van twaalf jaar hadden bereikt. De kinderen stonden in 2016 in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres van de ex-partner.

2.2

De kinderen verbleven in 2016 afwisselend bij belanghebbende en de ex-partner. In de bestreden uitspraak is het volgende overzicht opgenomen van het aantal dagen per week waarin de kinderen, naar het Hof aannemelijk acht, bij belanghebbende verbleven.

Weeknr.

dagen

Weeknr.

dagen

Weeknr.

dagen

Weeknr.

dagen

1

3,5

14

3

27

3,5

40

1,5

2

3

15

4,5

28

1,5

41

3,5

3

5

16

1,5

29

6,5

42

3

4

1,5

17

3,5

30

7

43

5

5

3,5

18

3

31

6

44

1,5

6

3

19

3,5

32

0,5

45

3,5

7

5

20

1,5

33

0

46

2,5

8

1,5

21

3,5

34

1,5

47

3,5

9

3,5

22

3

35

3,5

48

1,5

10

3

23

4

36

2,5

49

3,5

11

3,5

24

2

37

3,5

50

3

12

1,5

25

3,5

38

2,5

51

3,5

13

3,5

26

1,5

39

3,5

52

4,5

2.3

In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2016 heeft belanghebbende verzocht om toekenning van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (hierna: iack). De Inspecteur heeft de iack niet verleend.

2.4

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.

2.5

De Rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bedrag van de aanslag verminderd.

2.6.1

De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Daartoe heeft het Hof als volgt geoordeeld.

2.6.2

De in artikel 8.14a, lid 1, laatste volzin, Wet IB 2001 voorziene ministeriële regeling betreft regels voor gevallen die worden gelijkgesteld met de in deze bepaling vereiste inschrijving in de basisregistratie personen. Daaruit volgt dat ook die door de gedelegeerde regelgever aan te duiden gevallen gedurende ten minste zes maanden in het kalenderjaar dienen te bestaan. Daarbij heeft het Hof uit de wetsgeschiedenis afgeleid dat de referentieperiode van ten minste zes maanden niet een periode van zes opeenvolgende maanden behoeft te zijn.

2.6.3

In het krachtens artikel 8.14a, lid 1, laatste volzin, Wet IB 2001 vastgestelde artikel 44b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2016, hierna: de Uitvoeringsregeling) is bepaald dat een kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders behoort indien het doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van de huishoudens verblijft. Deze bepaling heeft het Hof aldus uitgelegd dat in deze zaak aan het criterium is voldaan in de weken waarin de kinderen drie gehele dagen, drie en een halve dag of vier gehele dagen bij belanghebbende verbleven. Voor de situatie waarin duurzaam sprake is van een enigszins afwijkend verblijf van de kinderen bij de beide ouders kan het ‘doorgaans-criterium’ een rol spelen, waarbij dan het verblijf over een tweewekelijkse periode wordt bezien.

2.6.4

Aan de hand van het hiervoor in 2.2 weergegeven overzicht heeft het Hof vastgesteld dat in 2016 gedurende in ieder geval 27 weken, en dus meer dan zes maanden, is voldaan aan het vereiste dat de kinderen drie gehele dagen, drie en een halve dag of vier gehele dagen bij belanghebbende verbleven. Daarmee is ook voldaan aan de voorwaarde dat de kinderen in dat jaar gedurende ten minste zes maanden tot het huishouden van beide ouders behoorden, en kan toepassing van het ‘doorgaans-criterium’ achterwege blijven, aldus het Hof.

3 Beoordeling van het middel

3.1

Het middel bevat de stelling dat het Hof de delegatiemogelijkheid in artikel 8.14a, lid 1, laatste volzin, Wet IB 2001 te beperkt heeft uitgelegd door uit deze bepaling af te leiden dat het gelijkstellen aan inschrijving in de basisregistratie personen gebonden is aan de in dit wettelijke voorschrift bepaalde termijn van ten minste zes maanden in het kalenderjaar.Uit de in artikel 8.14a, lid 1, Wet IB 2001 opgenomen delegatie van de bevoegdheid tot regelgeving volgt niet dat de nadere regels aan de in deze bepaling gestelde termijn gebonden zijn. Deze delegatiebepaling laat de ministeriële regelgever de vrijheid om bij het aanduiden van de aan inschrijving gelijk te stellen gevallen de voorwaarde te stellen dat een kind gedurende het hele kalenderjaar tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders moet behoren. Daarom heeft het Hof miskend dat artikel 44b Uitvoeringsregeling (tekst 2016) aldus moet worden toegepast dat in het hele kalenderjaar voldaan moet zijn aan het vereiste van doorgaans ten minste drie dagen verblijf bij de ouder op wiens adres het kind niet is ingeschreven, aldus het middel.

3.2

Bij de beoordeling van deze stelling is uitgangspunt dat, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in het arrest van 13 maart 20202, uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8.14 Wet IB 2001, de voorloper van het huidige artikel 8.14a Wet IB 2001, volgt dat de wetgever heeft beoogd te bereiken dat de combinatiekorting, thans de iack, in geval van coouderschap van niet samenwonende ouders door beide ouders kan worden genoten indien zij de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen.

3.3

Artikel 8.14a, lid 1, letter b, Wet IB 2001 stelt voor toekenning van de iack de voorwaarde dat het kind in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden op hetzelfde adres als de belastingplichtige moet zijn ingeschreven in de basisregistratie personen. Er is geen reden om aan te nemen dat de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid de gevallen aan te wijzen die worden gelijkgesteld aan het voldoen aan deze inschrijvingseis, heeft beoogd dat bij de daartoe strekkende ministeriële regeling verdergaande eisen worden gesteld aan de omstandigheden waaruit het gelijkelijk verdelen van de zorg voor de kinderen kan worden afgeleid. Bij de toepassing van artikel 44b Uitvoeringsregeling (tekst 2016) moet voor het oordeel of aan de in deze bepaling gestelde voorwaarden is voldaan, derhalve dezelfde periode van ten minste zes maanden in het kalenderjaar bepalend zijn die volgens artikel 8.14a, lid 1, letter b, Wet IB 2001 geldt ten aanzien van de inschrijving in de basisregistratie personen.

3.4

Het middel, dat terecht niet klaagt over het oordeel van het Hof dat uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat de in artikel 8.14a, lid 1, letter b, Wet IB 2001 vereiste periode van ten minste zes maanden niet een aaneengesloten opvolging van maanden behoeft te zijn, faalt derhalve.

3.5

Het hiervoor in 3.3 en 3.4 overwogene brengt mee dat het voor een alleenstaande ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven in de basisregistratie personen, om in aanmerking te komen voor de iack, niet nodig is dat het kind gedurende het hele kalenderjaar doorgaans ten minste drie gehele dagen per week bij hem heeft verbleven. Uit artikel 8.14a, lid 1, slotzin, Wet IB 2001 volgt dat voldoende is dat dit ‘doorgaans verblijf’ gedurende ten minste de helft van het jaar plaatsvond, waarbij het niet om een aaneengesloten periode behoeft te gaan. Dit is in overeenstemming met het hiervoor genoemde arrest van 13 maart 2020. Ook voor zover het middel betoogt dat de betekenis van dat arrest is beperkt door de wijziging van artikel 44b Uitvoeringsregeling per 1 januari 2021, kan het, gelet op de hiervoor in 3.3 genoemde bedoeling van de wetgever, geen doel treffen. Met een wijziging van de tekst van een ministeriële regeling, kan een door de wetgever in formele zin gedelegeerde regelgevende bevoegdheid immers niet worden verruimd.

3.6

Het beroep in cassatie moet ongegrond worden verklaard.

4 Proceskosten

5 Beslissing