Home

Hoge Raad, 07-10-2022, ECLI:NL:HR:2022:1376, 21/02566

Hoge Raad, 07-10-2022, ECLI:NL:HR:2022:1376, 21/02566

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 oktober 2022
Datum publicatie
7 oktober 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:1376
Formele relaties
Zaaknummer
21/02566

Inhoudsindicatie

Bpm; procesrecht; vergoeding van immateriële schade; coronapandemie niet zonder meer reden voor verlenging redelijke termijn.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 21/02566

Datum 7 oktober 2022

ARREST

in de zaak van

[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 mei 2021, nr. 19/004041, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 18/429) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2 Beoordeling van de middelen

2.1

Het Hof heeft het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van het geschil in hoger beroep afgewezen. Het Hof heeft geoordeeld dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die de verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is, aldus het Hof, rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en met een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Aangezien het hoger beroep op 1 april 2019 is ingesteld en het Hof op 25 mei 2021 uitspraak doet, is de redelijke termijn niet overschreden en komt belanghebbende niet in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade, aldus het Hof.

2.2.1

Middel II is gericht tegen het hiervoor in 2.1 weergegeven oordeel van het Hof.

2.2.2

Het hiervoor in 2.1 weergegeven oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.2 Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het Hof heeft de redelijke termijn van berechting in hoger beroep dan ook ten onrechte verlengd. Middel II slaagt daarom.

2.3

De Hoge Raad heeft ook de overige middelen beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

2.4

Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Voor een verlenging van de voor de behandeling van het hoger beroep redelijk te achten termijn van twee jaar bestaat geen aanleiding. Belanghebbende heeft op 1 april 2019 hoger beroep ingesteld en het Hof heeft op 25 mei 2021 uitspraak gedaan. Daarmee is de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep overschreden, en wel met minder dan zes maanden. Aan belanghebbende moet daarom een vergoeding van immateriële schade worden toegekend ten bedrage van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.

3 Proceskosten

De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en in de kosten van het geding voor het Hof. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.3

4 Beslissing