Home

Hoge Raad, 16-12-2022, ECLI:NL:HR:2022:1876, 21/04266

Hoge Raad, 16-12-2022, ECLI:NL:HR:2022:1876, 21/04266

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 december 2022
Datum publicatie
16 december 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:1876
Formele relaties
Zaaknummer
21/04266

Inhoudsindicatie

Procesbelang nadat het recht op dwanginvordering is verjaard. Overschrijding redelijke termijn. Spanning en frustratie in periode waarin rechtspersoon niet bestaat

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 21/04266

Datum 16 december 2022

ARREST

in de zaak van

[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 september 2021, nr. 20/009671, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 19/7196) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonheffingen over het tijdvak 16 maart 2000 tot en met 31 december 2001, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door Y.E.J. Geradts, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 16 augustus 2022 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.2

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Met dagtekening 24 november 2004 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd van € 59.160. Daarbij is bij beschikkingen € 6.955 heffingsrente in rekening gebracht en een boete opgelegd van € 59.160.

2.2

Belanghebbende is opgericht op 16 maart 2000. Zij hield zich bezig met het in dienst nemen en uitlenen van automatiseringspersoneel. In de loop van 2001 is een opsporingsonderzoek gestart naar mogelijke fraude bij belanghebbende. De uitkomsten van dat onderzoek zijn ten grondslag gelegd aan de hiervoor in 2.1 genoemde naheffingsaanslag.

2.3

Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de hiervoor genoemde beschikkingen bezwaar gemaakt. Daarna, op 1 juni 2005, is belanghebbende in staat van faillissement verklaard.

2.4

Bij uitspraak op bezwaar van 17 november 2005 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking inzake heffingsrente gehandhaafd.

2.5

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 21 december 2005 door de rechtbank te Arnhem ontvangen.

2.6

Op 29 maart 2006 is het faillissement van belanghebbende opgeheven wegens gebrek aan baten. In het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Flevoland is op 30 maart 2006 geregistreerd dat belanghebbende met ingang van 29 maart 2006 is opgehouden te bestaan.

2.7

Bij uitspraak van 29 april 2009 heeft de rechtbank te Arnhem geoordeeld dat belanghebbende ontvankelijk is in haar beroep. Die rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd wegens schending van de hoorplicht en de Inspecteur opgedragen opnieuw op het bezwaar van belanghebbende te beslissen.

2.8

Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft niet de door de rechtbank te Arnhem opgedragen nadere uitspraak op bezwaar gedaan.

2.9

Bij beschikking van 24 juli 2019 heeft de rechtbank Midden-Nederland op verzoek van de echtgenote van de voormalig directeur van belanghebbende de vereffening heropend en de echtgenote benoemd tot vereffenaar.

2.10

Bij brief van 15 augustus 2019 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht het bezwaar overeenkomstig de uitspraak van de rechtbank te Arnhem alsnog te behandelen en opnieuw op het bezwaar te beslissen. Bij brief van 1 oktober 2019 heeft de Inspecteur te kennen gegeven dat hij geen uitspraak op bezwaar zal doen omdat het verzoek daartoe onredelijk laat is ingediend.

2.11

Bij brief van 18 oktober 2019 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet-doen van uitspraak op bezwaar. In reactie hierop heeft de Inspecteur bij brief van 15 november 2019 opnieuw te kennen gegeven dat hij geen uitspraak op bezwaar zal doen omdat het verzoek daartoe onredelijk laat is ingediend.

2.12

Belanghebbende heeft bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) beroep ingesteld tegen de weigering van de Inspecteur uitspraak op het bezwaar te doen. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat belanghebbende de Inspecteur onredelijk laat in gebreke heeft gesteld en zij onredelijk laat het beroepschrift heeft ingediend als bedoeld in artikel 6:12, lid 4, Awb. De Rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.

3 Procedure voor het Hof

3.1

Voor het Hof was in geschil of het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard en of het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn terecht is afgewezen.

3.2

Het Hof heeft geoordeeld dat de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep berust op een onjuiste toepassing van artikel 6:2 Awb. Om die reden heeft het Hof het hoger beroep gegrond verklaard.

3.3

Vervolgens heeft het Hof het beroep bij de Rechtbank ongegrond verklaard. Die beslissing steunt op de overweging dat een belang bij het beoordelen van de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag en de daarmee samenhangende beschikkingen ontbreekt. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat belanghebbende op grond van artikel 2:19, lid 4, BW is opgehouden te bestaan wegens het ontbreken van baten op het moment van ontbinding, en op grond van artikel 2:23c, lid 1, tweede volzin, BW is herleefd als gevolg van de heropening van de vereffening bij de hiervoor in 2.9 genoemde beschikking, zij het slechts ter afwikkeling van deze heropende vereffening. In verband hiermee heeft het Hof geoordeeld dat het doel van de heropende vereffening uitsluitend kon zijn gelegen in het innen en vervolgens uitkeren van opgekomen baten, zodat de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking inzake heffingsrente en de vaststelling van de daaruit voortvloeiende – onbetaald en onverrekend gebleven – (belasting)schulden in die heropende vereffening niet aan de orde konden zijn.Het Hof heeft in dat verband vastgesteld dat het recht tot dwanginvordering van de uit de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking inzake heffingsrente voortvloeiende (belasting)schulden ten tijde van de heropening van de vereffening reeds was verjaard en dat belanghebbende niet de intentie had te voldoen aan de resterende natuurlijke verbintenis.

3.4

Het Hof heeft ten slotte geoordeeld dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade wegens de duur van de procedure en het daartoe gedane verzoek van belanghebbende afgewezen.

4 Beoordeling van de middelen

5 Proceskosten

6 Beslissing