Home

Hoge Raad, 04-02-2022, ECLI:NL:HR:2022:45, 19/05155

Hoge Raad, 04-02-2022, ECLI:NL:HR:2022:45, 19/05155

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 februari 2022
Datum publicatie
4 februari 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:45
Formele relaties
Zaaknummer
19/05155

Inhoudsindicatie

Procesrecht; art. 3:41 Awb; art. 11, lid 3, AWR; art. 8 Invorderingswet 1990; bekendmaking aanslag; niet tijdige ontvangst van aangetekend aan juiste adres verzonden aanslagbiljet niet te wijten aan belastingdienst ondanks eerder retourontvangen postzending

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 19/05155

Datum 4 februari 2022

ARREST

in de zaak van

[X] , domicilie gekozen hebbend te [Z] (hierna: belanghebbende)

en

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 oktober 2019, nr. 15/011521, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 13/2904) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1997 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door F.A. Piek, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht. Hij heeft voorts in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 september 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en ongegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie.2

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1.1 Belanghebbende heeft bij de gemeente waar hij als inwoner ingeschreven stond, opgaaf gedaan van zijn emigratie naar Polen per 2 januari 1997. De Inspecteur heeft op 13 juni 1997 aan het bij hem bekende adres van belanghebbende in Polen een formulier “Opgaaf Informatie emigratie belanghebbende” gezonden met daarbij een aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor 1997 “Bij overlijden of emigratie”.

2.1.2 De Inspecteur heeft het hiervoor in 2.1.1 bedoelde aangiftebiljet ingevuld van belanghebbende terugontvangen. Belanghebbende heeft op dat biljet een inkomen van nihil aangegeven. Hij heeft daarbij vermeld dat het op het aangiftebiljet ingevulde adres in Polen niet juist is en in plaats daarvan een ander adres in Polen opgegeven (hierna: het Poolse adres).

2.1.3 Bij brief van 9 november 2000 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld voornemens te zijn het in de aangifte IB/PVV vermelde inkomen van nihil te corrigeren. De Inspecteur heeft deze brief per post zowel normaal als aangetekend naar het Poolse adres verstuurd. De aangetekend verzonden brief is op 28 november 2000 onbestelbaar retour ontvangen. De Inspecteur heeft geen reactie op de per gewone post verzonden brief ontvangen.

2.1.4 De Inspecteur heeft het door belanghebbende aangegeven inkomen van nihil gecorrigeerd en ten name van belanghebbende een aanslag IB/PVV voor het jaar 1997 vastgesteld (hierna: de aanslag IB/PVV). Op 7 december 2000 is het op 29 december 2000 gedagtekende aanslagbiljet voor deze aanslag (hierna: het aanslagbiljet IB/PVV) per aangetekende post verzonden naar het Poolse adres. De Inspecteur heeft het poststuk op 8 januari 2001 onbestelbaar retour ontvangen.

Met dagtekening 23 maart 2001 is per aangetekende post een aanmaning voor de betaling van de aanslag IB/PVV naar het Poolse adres verzonden. Dat poststuk is begin mei 2001 eveneens door de Inspecteur onbestelbaar retour ontvangen.

2.2.1 Voor het Hof was onder meer in geschil of de aanslag IB/PVV tijdig is opgelegd.

2.2.2 Het Hof heeft geoordeeld dat de aanslag IB/PVV door toezending aan het Poolse adres op de voorgeschreven wijze aan belanghebbende is bekendgemaakt. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat de aanslag IB/PVV op 7 december 2000 per aangetekende post naar het Poolse adres is verzonden, aldus het Hof.

2.2.3 Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de aanslag IB/PVV binnen de in artikel 11, lid 3, AWR bedoelde termijn van drie jaren is opgelegd, omdat die aanslag op 7 december 2000 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt met de terpostbezorging van het aanslagbiljet IB/PVV aan het Poolse adres. Het niet bekend worden van de aanslag IB/PVV bij belanghebbende is niet te wijten aan een verkeerde adressering of een andere fout van de Inspecteur, aldus het Hof.

3 Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

3.1

Middel I richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 en 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat de aanslag IB/PVV niet binnen de in artikel 11, lid 3, AWR bedoelde termijn van drie jaren op de voorgeschreven wijze aan belanghebbende is bekendgemaakt doordat het aanslagbiljet IB/PVV op het Poolse adres niet is ontvangen of aangeboden en dit niet het gevolg is van aan belanghebbende toe te rekenen omstandigheden.

3.2.1

Op grond van artikel 11, lid 3, AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag – afgezien van het hier niet aan de orde zijnde geval dat uitstel is verleend voor het doen van aangifte – door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Artikel 5 AWR bepaalt dat de dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de aanslag. Een aanslag is echter niet vastgesteld binnen de daarvoor geldende termijn zoals bedoeld in artikel 11, lid 3, AWR indien het aanslagbiljet weliswaar voor het verstrijken van die termijn is gedagtekend, maar de aanslag niet binnen die termijn op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.3

3.2.2

Bekendmaking van een aanslag geschiedt op grond van artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990 door de ontvanger, en wel in overeenstemming met de hoofdregel van artikel 3:41, lid 1, Awb, door verzending of uitreiking van het door de inspecteur voor de belastingschuldige opgemaakte aanslagbiljet. 4Indien de bekendmaking van de aanslag geschiedt door toezending van het aanslagbiljet is als regel de dag van terpostbezorging van het aanslagbiljet bepalend voor de beoordeling of de aanslag binnen de in artikel 11, lid 3, AWR bedoelde termijn is bekendgemaakt.

3.2.3

De regel dat met de terpostbezorging van het aanslagbiljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden, lijdt echter uitzondering indien de zending de belastingschuldige niet heeft bereikt als gevolg van een fout van de Belastingdienst, zoals een verkeerde adressering die aan deze dienst is te wijten. In zo’n geval kan niet worden gezegd dat bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden.5

3.3

Met zijn hiervoor in 2.2.2 en 2.2.3 weergegeven – toereikend gemotiveerde – oordelen heeft het Hof hetgeen hiervoor in 3.2.1 tot en met 3.2.3 is overwogen, niet miskend. Daaraan staat niet in de weg dat – voorafgaand aan de terpostbezorging van het aanslagbiljet IB/PVV – aangetekend aan het Poolse adres gerichte post onbestelbaar retour was ontvangen. Die omstandigheid brengt niet mee dat de Belastingdienst een fout als hiervoor in 3.2.3 bedoeld heeft gemaakt door bij de bekendmaking van de aanslag IB/PVV door verzending van het aanslagbiljet IB/PVV te volstaan met aangetekende verzending van dat aanslagbiljet aan hetzelfde adres. Dat wordt niet anders indien het Poolse postvervoerbedrijf – zoals belanghebbende stelt – heeft verzuimd om voor deze laatste zending een afhaalbericht op het adres van belanghebbende achter te laten. Ook de omstandigheid dat de Inspecteur na de tijdige terpostbezorging van het correct geadresseerde aanslagbiljet IB/PVV niet heeft onderzocht of dit poststuk ordentelijk op het Poolse adres is aangeboden, doet niet eraan af dat de aanslag IB/PVV met het oog op toepassing van artikel 11, lid 3, AWR tijdig aan belanghebbende bekend is gemaakt. Middel I faalt.

3.4

De Hoge Raad heeft ook de middelen II tot en met IV over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4. Beoordeling van de in het voorwaardelijk incidentele beroep voorgestelde middelen

Aangezien het incidentele beroep alleen is ingesteld voor het geval het principale beroep zou slagen, maar dit geval zich niet voordoet, vervalt het beroep gelet op artikel 8:112, lid 2, Awb.

5 Proceskosten

6 Beslissing