Home

Hoge Raad, 28-01-2022, ECLI:NL:HR:2022:89, 21/00331

Hoge Raad, 28-01-2022, ECLI:NL:HR:2022:89, 21/00331

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 januari 2022
Datum publicatie
28 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:89
Formele relaties
Zaaknummer
21/00331

Inhoudsindicatie

Prejudiciële beslissing; procesrecht; belastingrente; artt. 30ha, 30hb en 30j AWR; Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel; passend rentepercentage; rechtsmiddelen tegen rentebeschikkingen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 21/00331

Datum 28 januari 2022

PREJUDICIËLE BESLISSING

op het verzoek van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) aan de Hoge Raad om in de gedingen tussen

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

en

de INSPECTEUR VAN DE BELASTINGDIENST (hierna: de Inspecteur)

de bij beslissing van 21 januari 2021, nrs. BRE 19/83 tot en met BRE 19/87 en BRE 19/143 tot en met BRE 19/1501, op de voet van artikel 27ga AWR voorgelegde vragen bij wijze van prejudiciële beslissing te beantwoorden.

1 De procedure in feitelijke instantie

1.1

De Inspecteur heeft belanghebbende een aantal malen schriftelijk kennis gegeven van de teruggaaf van door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen en in elk van die kennisgevingen tevens een bedrag aan te vergoeden rente vermeld. De door belanghebbende tegen de hoogte van die rentebedragen gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar afgewezen.

1.2

Belanghebbende heeft tegen de hiervoor in 1.1 bedoelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.

2 Het procesverloop bij de Hoge Raad

2.1

De Rechtbank heeft aan de Hoge Raad prejudiciële vragen voorgelegd.

2.2

Zowel belanghebbende, vertegenwoordigd door J.A. Cardol, als de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft schriftelijke opmerkingen ingediend.

2.3

Nadat de Hoge Raad ook aan anderen dan partijen de gelegenheid had geboden om naar aanleiding van de vragen van de Rechtbank schriftelijke opmerkingen in te dienen, is daarop gereageerd door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en door Hefna B.V.

2.4

Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft belanghebbende schriftelijk gereageerd.

2.5

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 13 september 2021 geconcludeerd tot beantwoording van de prejudiciële vragen op de wijze als vermeld in de onderdelen 4.17, 4.29, 4.34 en 4.44 van de conclusie.2

2.6

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3 Uitgangspunten

3.1

Belanghebbende heeft dertien keer op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van uit een andere lidstaat van de Unie afkomstige gebruikte auto’s. Deze voldoeningen hebben deels voor en deels na 1 januari 2012 plaatsgevonden. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen elk voldaan bedrag aan bpm. In een aantal gevallen heeft belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld en in een deel van die gevallen heeft hij vervolgens hoger beroep ingesteld.

3.2

In de hiervoor in 3.1 bedoelde gevallen is steeds beslist dat belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van bpm, hetzij ambtshalve, hetzij bij uitspraak op bezwaar, hetzij bij uitspraak op het beroep, hetzij bij uitspraak op het hoger beroep. In een aantal uitspraken heeft de Rechtbank en/of het Hof daarbij tevens een beslissing gegeven die strekte tot vergoeding van rente over die teruggaaf overeenkomstig hoofdstuk VA AWR.

3.3

Naar aanleiding van de hiervoor in 3.2 bedoelde beslissingen tot het verlenen van teruggaaf van bpm heeft de Inspecteur belanghebbende telkens schriftelijk in kennis gesteld van het terug te betalen bedrag aan bpm. In elk van die kennisgevingen heeft hij een bedrag aan te vergoeden rente vermeld.

3.4

Belanghebbende heeft bij de Inspecteur bezwaar gemaakt tegen elk van de laatstbedoelde rentebedragen. Tegen de daarop door de Inspecteur gedane uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld.

3.5

Belanghebbende heeft bij de Rechtbank aangevoerd dat de hiervoor bedoelde rentebedragen, die de Inspecteur met inachtneming van hoofdstuk VA AWR en de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (hierna: de Uitvoeringsregeling AWR) heeft berekend, te laag zijn vastgesteld. Volgens belanghebbende brengt het Unierecht mee dat de rentevergoedingen moeten worden berekend over een langere periode en tegen een hoger rentepercentage dan de periode die respectievelijk het rentepercentage dat is voorgeschreven in hoofdstuk VA AWR (tekst tot 1 juni 2020) en de Uitvoeringsregeling AWR.

3.6

De Rechtbank twijfelt over het antwoord op de vragen of (i) bezwaar open staat tegen de in de hiervoor in 3.3 bedoelde kennisgevingen vermelde rentebedragen, en zo ja, (ii) of het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 april 2020, Sole-Mizo Zrt. en Dalmandi Mezőgazdasági Zrt., C‑13/18 en C‑126/18, ECLI:EU:C:2020:292 (hierna: het arrest Sole-Mizo), van betekenis is voor het Nederlandse stelsel van vergoeding van rente bij teruggaaf van in strijd met het Unierecht geheven bpm.

4 De prejudiciële vragen

5 Beoordeling van de prejudiciële vragen

6 Proceskosten

7 Beslissing