Home

Hoge Raad, 27-01-2023, ECLI:NL:HR:2023:101, 20/03702

Hoge Raad, 27-01-2023, ECLI:NL:HR:2023:101, 20/03702

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 januari 2023
Datum publicatie
27 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:HR:2023:101
Formele relaties
Zaaknummer
20/03702

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; art. 25 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst t/m 31 december 2019); art. 25 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (tekst t/m 31 december 2019); art. 284 BTW-richtlijn 2006 (tekst t/m 31 december 2019); kleineondernemersregeling; exploitatie zonnepanelen; ontheffing van administratieve verplichtingen beoordeeld naar alle door de ondernemer te verrichten prestaties.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 20/03702

Datum 27 januari 2023

ARREST

in de zaak van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 oktober 2020, nr. 19/017011, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 19/2061) betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 25, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (tekst tot en met 31 december 2019).

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1.1 Belanghebbende is zelfstandig belastingadviseur en is in die hoedanigheid aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Vanaf het derde kwartaal van 2016 voldoet hij op aangifte bedragen aan omzetbelasting ter zake van zijn werkzaamheden als belastingadviseur.

2.1.2 Op 13 november 2018 heeft belanghebbende op het dak van zijn woning zonnepanelen laten installeren. In verband daarmee heeft hij een formulier ‘opgaaf zonnepaneelhouders’ ingediend bij de Belastingdienst. Op dat formulier heeft belanghebbende vermeld dat hij al voor een andere activiteit als ondernemer voor de omzetbelasting is geregistreerd. Op hetzelfde formulier heeft hij verzocht om vanaf 1 januari 2019 in het kader van de bijzondere regeling voor zogenoemde kleine ondernemers zoals neergelegd in artikel 25 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst tot en met 31 december 2019; hierna: de Wet respectievelijk de kleineondernemersregeling) te worden ontheven van de verplichtingen, opgelegd bij of krachtens de artikelen 34 en 34b tot en met 35 van de Wet (hierna: ontheffing van administratieve verplichtingen).

2.1.3 De Inspecteur heeft het verzoek om ontheffing van administratieve verplichtingen afgewezen bij beschikking in de zin van artikel 25, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (tekst tot en met 31 december 2019; hierna: de Uitvoeringsbeschikking). Volgens de Inspecteur voldoet belanghebbende niet aan de daarvoor in artikel 25, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking neergelegde voorwaarde dat de ondernemer jaarlijks, na toepassing van artikel 25, lid 1, van de Wet, geen belasting hoeft te voldoen. Ter toelichting heeft hij belanghebbende meegedeeld dat ontheffing van administratieve verplichtingen wordt verleend aan de ondernemer en niet aan de onderneming. Het in totaal aan omzetbelasting verschuldigde bedrag voor de “2 ondernemingen” van belanghebbende is te hoog om op grond van artikel 25, leden 1 en 3, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 25, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking, in aanmerking te komen voor ontheffing van administratieve verplichtingen, aldus de Inspecteur.

2.2.1 Bij het Hof was in geschil of voor toepassing van de kleineondernemersregeling en de daarin geregelde ontheffing van administratieve verplichtingen, alleen de exploitatie van de zonnepanelen in aanmerking moet worden genomen dan wel die exploitatie tezamen met de belastingadvieswerkzaamheden.

2.2.2 Het Hof heeft geoordeeld dat op grond van artikel 25, lid 3, van de Wet voor ontheffing van administratieve verplichtingen van belang is de hoogte van de belasting die de ondernemer uiteindelijk moet voldoen wanneer de kleineondernemersregeling buiten toepassing wordt gelaten. Het Hof heeft uit de artikelen 287 en 288 van BTW-richtlijn 2006 en uit rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over het begrip (jaar)omzet in de zin van deze richtlijnbepalingen afgeleid dat voor toepassing van de kleineondernemersregeling alle door de belastingplichtige verrichte belaste leveringen van goederen en diensten in aanmerking moeten worden genomen en dat ontheffing van administratieve verplichtingen van toepassing is op alle economische activiteiten tezamen van de betrokken belastingplichtige en niet op een deel daarvan. De omzet die belanghebbende met de belastingadviespraktijk behaalt, telt daarom mee bij de beoordeling of de kleineondernemersregeling van toepassing is, aldus nog steeds het Hof.

3 Beoordeling van de klachten

3.1

Klacht 1 ziet op de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof.

3.2.1

De kleineondernemersregeling voorziet erin dat aan de ondernemer een degressieve belastingvermindering wordt verleend van ten hoogste het bedrag van de in een jaar – na toepassing van de in artikel 15 van de Wet bedoelde aftrek – verschuldigde omzetbelasting. Het laatstbedoelde bedrag mag niet hoger zijn dan € 1.883. Indien aannemelijk is dat de ondernemer jaarlijks, na toepassing van artikel 25, lid 1, van de Wet, geen belasting hoeft te voldoen, wordt op grond van artikel 25, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking op verzoek ontheffing van administratieve verplichtingen verleend.

3.2.2

Met de kleineondernemersregeling en de daarmee verband houdende uitvoeringsbepalingen heeft Nederland bij Wet van 28 juni 1968, Stb. 1968, 329 gebruik gemaakt van de in artikel 14 van de Tweede richtlijn2 gegeven mogelijkheid om – onder voorbehoud van raadpleging van de Commissie – te voorzien in een degressieve vermindering van de belasting voor kleine ondernemingen zolang de Raad niet zelf een bijzondere regeling voor kleine ondernemingen heeft ingevoerd. Na intrekking van de Tweede richtlijn heeft Nederland de handhaving van die regeling gebaseerd op de standstillbepaling van artikel 24, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn3, na intrekking van de Zesde richtlijn tot en met 31 december 2019 opgenomen in artikel 284, lid 1, van BTW-richtlijn 2006. Aan de toepassing van deze standstillbepaling heeft de richtlijngever wat betreft degressieve verminderingen van de belasting alleen als voorwaarde verbonden dat lidstaten noch de bovengrens van die verminderingen verhogen, noch de voorwaarden voor de toekenning daarvan gunstiger maken (artikel 284, lid 2, tweede alinea, van BTW-richtlijn 2006).

3.3.1

Klacht 1 voert terecht aan dat het Hof zijn beslissing niet heeft kunnen doen steunen op artikel 287 of artikel 288 van BTW-richtlijn 2006. Nederland heeft de in 1968 tot stand gekomen kleineondernemersregeling immers op grond van de hiervoor in 3.2.2 genoemde standstillbepaling mogen handhaven en voor de nationale regeling heeft het begrip (jaar)omzet als bedoeld in de hiervoor vermelde richtlijnbepalingen geen betekenis. De rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot die richtlijnbepalingen kan dan ook in dit opzicht niet bijdragen aan de uitleg van de kleineondernemersregeling. Voor de beslechting van het hiervoor in 2.2.1 omschreven geschil zijn geen aanknopingspunten te vinden in BTW-richtlijn 2006.

3.3.2

Artikel 25 van de Wet knoopt blijkens zijn tekst aan bij de ondernemer. De tekst van dat wetsartikel noch die van de uitvoeringsbepalingen wijst erop dat die ondernemer de mogelijkheid heeft om voor toepassing van de kleineondernemersregeling de door hem verrichte belastbare prestaties toe te rekenen aan ‘afzonderlijke ondernemingen’ en op die ondernemingen de kleineondernemersregeling selectief toe te passen. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 25 van de Wet is ook niet af te leiden dat de mogelijkheid van een dergelijke splitsing is beoogd.4 Alle bedrijfsactiviteiten van de ondernemer moeten voor de toepassing van de kleineondernemersregeling dan ook tezamen in aanmerking worden genomen. De andersluidende opvatting van klacht 1 vindt dus geen steun in het recht. Die klacht faalt daarom.

3.4

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4 Proceskosten

5 Beslissing