Home

Hoge Raad, 17-11-2023, ECLI:NL:HR:2023:1568, 22/03769

Hoge Raad, 17-11-2023, ECLI:NL:HR:2023:1568, 22/03769

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 november 2023
Datum publicatie
17 november 2023
ECLI
ECLI:NL:HR:2023:1568
Formele relaties
Zaaknummer
22/03769

Inhoudsindicatie

Verzoek om schadevergoeding als bedoeld in titel 8.4 van de Awb; doorbreking formele rechtskracht bij latere erkenning onrechtmatigheid WOZ-beschikkingen?

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 22/03769

Datum 17 november 2023

ARREST

in de zaak van

[X] (hierna: belanghebbende)

tegen

het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE WAADHOEKE (hierna: het College)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 september 2022, nr. BK-ARN 21/007021, op het hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 18/2831) betreffende een verzoek van belanghebbende om schadevergoeding als bedoeld in titel 8.4 van de Awb.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door C. Atema, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het College, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal M.R.T. Pauwels heeft op 9 juni 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Belanghebbende is eigenaar van een dijkwoning. Een gedeelte van het grondoppervlak van de dijkwoning is onderdeel van een waterverdedigingswerk, een dijk. Voor de jaren 1995 tot en met 2016 is de waarde van de dijkwoning steeds vastgesteld bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken. Deze beschikkingen zijn onherroepelijk komen vast te staan.

2.2

In zijn bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking voor het jaar 2017 heeft belanghebbende tevens, onder verwijzing naar recente jurisprudentie van de Hoge Raad, verzocht om ambtshalve vermindering van de WOZ-beschikkingen voor de vijf daaraan voorafgaande jaren. Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:364, heeft de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar de WOZ-waarde voor het jaar 2017 op een lager bedrag vastgesteld door de grond die bij de dijk als waterverdedigingswerk behoort, buiten beschouwing te laten. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende daarbij tevens laten weten dat hij aan het verzoek om ambtshalve vermindering niet tegemoetkomt, omdat de waarde voor de jaren vóór 2017 niet 20 procent of meer te hoog was vastgesteld.

2.3

Bij brief van 26 februari 2018 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar laten weten onderzoek te doen naar de schade die hij had geleden als gevolg van een te hoge WOZ-waardering voor de jaren 1995 tot en met 2016. Naar aanleiding daarvan heeft de heffingsambtenaar belanghebbende bij brief van 5 juni 2018 geschreven dat het College had besloten de WOZ-waardes van 1300 dijkwoningen in de gemeente te herzien, en dat de eigenaren voor de jaren 2013 tot en met 2016 worden gecompenseerd als het verschil tussen de oorspronkelijke waarde en de herziene waarde meer is dan 20 procent van de oorspronkelijke waarde en meer dan € 5.000.

2.4

Bij brief van 24 juni 2018 heeft belanghebbende aan de heffingsambtenaar verzocht om vergoeding van schade bestaande uit de te veel betaalde onroerendezaakbelasting, waterschapsbelasting en inkomstenbelasting als gevolg van de te hoge waardering van de dijkwoning voor de jaren 1995 tot en met 2016. Belanghebbende heeft deze belastingschade begroot op € 1.512,93. Bij brief van 6 augustus 2018 heeft de heffingsambtenaar geschreven dat de gemeente geen aansprakelijkheid erkent, en dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor correctie van de WOZ-waarde, kort gezegd omdat het verschil tussen de oorspronkelijke WOZ-waarde en de herziene waarde voor de jaren 2013 tot en met 2016 minder is dan 20 procent.

2.5

Belanghebbende heeft vervolgens bij de Rechtbank een verzoek ingediend om de heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van de in 2.4 bedoelde belastingschade. In cassatie gaat het geschil nog slechts over de schade die belanghebbende stelt te hebben geleden als gevolg van de WOZ-beschikkingen voor de jaren 2014 tot en met 2016.

2.6

Voor zover het verzoek ziet op de beschikkingen voor de jaren 2014 tot en met 2016 is de Rechtbank ervan uitgegaan dat het is gebaseerd op artikel 8:88 Awb. Zij heeft het verzoek in zoverre toegewezen, op de grond dat de heffingsambtenaar de onrechtmatigheid van de WOZ-beschikkingen heeft erkend.

2.7

In hoger beroep bestreed de heffingsambtenaar onder meer dat hij de onrechtmatigheid zou hebben erkend. Naar aanleiding daarvan heeft het Hof geoordeeld dat niet in geschil is dat de WOZ-beschikkingen voor de jaren 2014 tot en met 2016 onherroepelijk vaststaan. Voor een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht bestaat volgens het Hof geen grond, omdat erkenning van de onrechtmatigheid moet plaatsvinden vóór het verstrijken van de termijnen voor het aanwenden van de openstaande bestuursrechtelijke rechtsmiddelen. Nu de correspondentie van de heffingsambtenaar waarop belanghebbende zich beroept, dateert van na het onherroepelijk worden van de beschikkingen, staat vast dat die beschikkingen niet onrechtmatig zijn als bedoeld in artikel 8:88 Awb, aldus het Hof. Het Hof heeft daarom de uitspraak van de Rechtbank voor zover die zag op de toewijzing van de vordering tot schadevergoeding voor de jaren 2014 tot en met 2016 vernietigd, en heeft dat verzoek alsnog afgewezen.

3 Beoordeling van de klachten

3.1

Volgens de cassatieklachten wordt de formele rechtskracht van de WOZ-beschikkingen belanghebbende ten onrechte tegengeworpen. Tevens betogen zij dat de gemeente de onrechtmatigheid van de beschikkingen uitdrukkelijk heeft erkend.

3.2.1

Alleen als het bestuursorgaan de onrechtmatigheid van zijn besluit heeft erkend vóór het verstrijken van de termijnen voor het aanwenden van de openstaande bestuursrechtelijke rechtsmiddelen, of voordat het besluit na het aanwenden van dergelijke rechtsmiddelen onherroepelijk wordt, bestaat aanleiding om op grond van die erkenning een uitzondering te maken op het beginsel van formele rechtskracht.3 Een dergelijke erkenning kan immers teweegbrengen dat de belanghebbende nalaat in bezwaar of beroep te gaan tegen dat besluit, of zijn bezwaar of beroep daartegen intrekt. Van een belanghebbende kan niet worden gevergd dat hij, ondanks zo’n erkenning, met het oog op een schadeclaim toch nog tijdig bezwaar maakt en voor zoveel nodig beroep instelt, of een reeds lopende bezwaar- of beroepsprocedure voortzet tegen dat besluit. Dat geldt niet indien erkenning van de onrechtmatigheid van een besluit door het bestuursorgaan plaatsvindt na het verstrijken van de termijnen voor het aanwenden van de openstaande bestuursrechtelijke rechtsmiddelen, of nadat het besluit na het aanwenden van dergelijke rechtsmiddelen onherroepelijk is geworden. In die gevallen kan niet worden gezegd dat de bezwaren die zijn verbonden aan het beginsel van formele rechtskracht zo klemmend worden, dat op dit beginsel een uitzondering moet worden aanvaard.4 Aldus opgevat berust de hier bedoelde uitzondering op een vergelijkbare gedachte als de uitzondering in het geval aan de overheid is toe te rekenen dat een belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht om een bestuursrechtelijk rechtsmiddel tegen een besluit aan te wenden.5

3.2.2

Het voorgaande brengt mee dat de klachten falen voor zover zij zijn gericht tegen het oordeel van het Hof over het beginsel van formele rechtskracht. Het voorgaande brengt tevens mee dat de klachten geen behandeling behoeven voor zover zij betogen dat het Hof heeft miskend dat de onrechtmatigheid van de beschikkingen uitdrukkelijk is erkend. De stukken van het geding laten geen andere slotsom toe dan dat de correspondentie waarop belanghebbende dit betoog baseert, is gevoerd nadat de bezwaartermijn tegen de desbetreffende beschikkingen onbenut is verstreken, en deze beschikkingen daardoor onherroepelijk zijn komen vast te staan.

4 Proceskosten

5 Beslissing