Home

Hoge Raad, 21-02-2023, ECLI:NL:HR:2023:237, 21/02113

Hoge Raad, 21-02-2023, ECLI:NL:HR:2023:237, 21/02113

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 februari 2023
Datum publicatie
22 februari 2023
ECLI
ECLI:NL:HR:2023:237
Formele relaties
  • In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2021:1338
  • Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1210
Zaaknummer
21/02113

Inhoudsindicatie

Feitelijke leiding geven aan door een rechtspersoon begaan van aan Belastingdienst beschikbaar stellen van valse facturen, terwijl feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven (art. 68.1.c jo. art. 69.2 AWR). Ontvankelijkheid OM. Heeft OM gehandeld in strijd met Protocol AAFD en Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) door verdachte te vervolgen? HR gaat in op Protocol AAFD en BBBB. Protocol AAFD regelt afstemming tussen Belastingdienst en OM in gevallen waarin zowel oplegging van bestuurlijke boete als strafrechtelijke afdoening openstaat. BBBB is besluit van staatssecretaris van Financiën, waarin beleid van Belastingdienst is neergelegd voor opleggen van bestuurlijke boeten bij heffing van rijksbelastingen. Hof heeft geoordeeld dat OM niet in strijd met Protocol AAFD en BBBB heeft gehandeld en dat daarom het mede op vertrouwensbeginsel gestoelde verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van OM in vervolging van verdachte moet worden verworpen. Hieraan heeft hof ten grondslag gelegd dat tlgd. feit voldoet aan criteria voor aanmelding voor mogelijke strafrechtelijke afhandeling a.b.i. Protcol AAFD. Daarbij heeft hof betrokken dat de zaak zich leent voor strafrechtelijke afdoening onder ‘thematische aanpak’ a.b.i. Protocol AAFD. Daarnaast heeft hof overwogen dat par. 15.6 BBBB niet aan ontvankelijkheid OM in de weg staat, omdat die par. betrekking heeft op het melden door Belastingdienst-ambtenaar van vermoeden van strafbaar feit bij boete-fraudecoördinator en het dus gaat om meldingen binnen Belastingdienst, waarmee geen afbreuk wordt gedaan aan of nadere beperkingen worden aangebracht in wijze waarop, overeenkomstig Protocol AAFD, afstemming tussen Belastingdienst en OM plaatsvindt in gevallen waarin zowel oplegging van bestuurlijke boete als strafrechtelijke afdoening openstaat. Mede gelet op wat is overwogen over regelingen in Protocol AAFD en BBBB geeft dit oordeel niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 21/02113

Datum 21 februari 2023

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 mei 2021, nummer 23-003186-19, in de strafzaak

tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,

hierna: de verdachte.

1 Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.J.M. Dammers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1

Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging. Het voert daartoe aan dat het hof heeft miskend dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (hierna: Protocol AAFD) en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) door de verdachte te vervolgen.

2.2.1

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

“primair

[A] B.V. op of omstreeks 8 juni 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, alleen, althans tezamen en in vereniging met een ander of anderen, als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel ter beschikking heeft gesteld, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, immers heeft/hebben [A] B.V. en/of haar medeverdachte(n) (een) factu(u)r(en) te weten: 1. een factuur van [B] -bouw d.d. 30 maart 2016, factuurnummer 2016-034 en/of 2. een factuur van [B] -bouw d.d. 30 maart 2016, factuurnummer 2016-035, beschikbaar gesteld en/of beschikbaar doen stellen aan de Belastingdienst, terwijl verdachte en/of zijn medeverdachte(n) (telkens) wist(en) dat de op de factuur genoemde diensten/goederen niet was/waren geleverd/uitgevoerd en/of de factuur niet afkomstig was van het op de factuur genoemde bedrijf tot welk(e) bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) hij, verdachte, opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven.

subsidiair

hij op of omstreeks 8 juni 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, alleen, althans tezamen en in vereniging met een ander of anderen, als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel ter beschikking heeft gesteld, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn medeverdachte(n) (een) factu(u)r(en) te weten: 1. een factuur van [B] -bouw d.d. 30 maart 2016, factuurnummer 2016-034 en/of 2. een factuur van [B] -bouw d.d. 30 maart 2016, factuurnummer 2016-035, beschikbaar gesteld en/of beschikbaar doen stellen aan de Belastingdienst, terwijl verdachte en/of zijn medeverdachte(n) (telkens) wist(en) dat de op de factuur genoemde diensten/goederen niet was/waren geleverd/uitgevoerd en/of de factuur niet afkomstig was van het op de factuur genoemde bedrijf.”

2.2.2

Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:

“De advocaat-generaal (...) voert het volgende aan.

(...)

Ik begrijp de vraag met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie omdat er in het Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (AAFD) heel strakke richtlijnen zijn gegeven wanneer wel of wanneer niet te vervolgen. In het proces-verbaal ambtshandeling (AMB-100) treft u aan hoe de thematische aanpak in zijn werk gaat. In het Protocol AAFD 2.1 wordt verwezen naar de aanmeldingscriteria. De criteria die gebruikt zijn in deze zaak vallen onder punt 2.2, de thematische aanpak. Omdat er is voldaan aan de criteria van het AAFD verzoek ik het hof het openbaar ministerie ontvankelijk te verklaren in de vervolging.

(...)

De voorzitter merkt het volgende op:

U noemt ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie de thematische aanpak. In bijlage I, het memo van 30 juni 2016, gevoegd bij het proces-verbaal ambtshandeling, staat dat in het kader van een negatieve Omzet Belasting (OB) aangifte een naheffingsaanslag wordt opgelegd met een boete die recht doet aan de ernst van het feit. Voor zaken waarin dat niet mogelijk is deze aanpak geschikt. De thematische aanpak wordt omschreven en deze aanpak is bedoeld voor zaken waarin geen boete kan worden opgelegd.

De advocaat-generaal licht zijn standpunt toe:

Ik houd vast aan het proces-verbaal ambtshandeling (AMB-100). “Project paperclip” is een thematische aanpak, bedoeld voor de aanpak van zaken met negatieve omzetbelasting waarbij regelmatig valse facturen worden aangetroffen. De Belastingdienst kan niet optreden als een zaak niet aan bepaalde criteria voldoet. Binnen dit project kunnen de zaken met een geringere omvang aangepakt worden.”

2.2.3

Het betreffende proces-verbaal ambtshandeling houdt onder meer in:

“In de thematische aanpak ‘project paperclip’ zijn de afwijkende afspraken tussen de Belastingdienst, FIOD en Functioneel Parket vastgesteld in de notitie van de FIOD gedateerd 30 juni 2016. Kort gezegd komt deze thematische aanpak neer op de aanpak van zaken, waarbij de Belastingdienst bij de beoordeling van negatieve aangiften omzetbelasting regelmatig valse facturen aantreft en/of geen onderbouwing krijgt door het ontbreken van facturen. Voor deze thematische aanpak is een ondergrens afgesproken van € 1.000 bij valse facturen en een ondergrens van € 5.000 bij het ontbreken van facturen. In de Stuur- en Weegploeg (SWP) van 20 juli 2016 is deze notitie besproken en geaccordeerd.

Voor de selectie van zaken in deze thematisch aanpak paperclip zijn in totaal 54 zaken door de Belastingdienst aangemeld. In de SWP van 18 januari 2017 en 17 mei 2017 zijn in totaal 43 zaken geaccepteerd voor een strafrechtelijke aanpak.

In het kader van deze thematische aanpak is in de SWP van 18 januari 2017 de zaak 60647 [verdachte] geaccepteerd voor een strafrechtelijke aanpak voor de verdenking van artikel 68 lid 1 letter c juncto 69 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen.”

2.2.4

Het hof heeft over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het volgende overwogen:

“De verdediging heeft primair de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit, omdat – kort gezegd – de hoogte van het fiscaal nadeel het in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) genoemde drempelbedrag van € 20.000,00 niet haalt. Het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met zijn eigen beleidsregels, en daarmee in strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde, door te vervolgen terwijl het (potentiële) fiscale nadeel slechts (ongeveer) € 8.400,00, doch in ieder geval minder dan € 20.000,00, bedraagt.

Het hof overweegt als volgt.

(...)

Sinds 1 juli 2015 is het Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (hierna: AAFD) van kracht. Deze vervangt de Aanmeldings-, transactie- en vervolgingsrichtlijnen van fiscale delicten. Het Protocol beschrijft hoe de Belastingdienst de aanmeldingen die voor strafrechtelijke afhandeling in aanmerking komen selecteert en inbrengt in het afstemmingsoverleg van de Belastingdienst, de FIOD en het Openbaar Ministerie. De uiteindelijke keuze voor strafrechtelijke afhandeling wordt in een afstemmingsoverleg gemaakt door de Belastingdienst samen met het Openbaar Ministerie. In het Protocol AAFD wordt aangegeven wanneer een zaak in aanmerking komt voor mogelijke strafrechtelijke afhandeling. Dit is onder meer afhankelijk van de aanwezigheid van vermoedelijk opzettelijk handelen in relatie tot het nadeelbedrag. In onderdeel 2.2 worden enkele aanvullende wegingscriteria behandeld.

In het AAFD staan in 2.1 de volgende aanmeldingscriteria vermeld:

- Bij een nadeelbedrag van € 100.000 of meer, wordt de zaak aangemeld voor mogelijke strafrechtelijke afhandeling als sprake is van een vermoeden van opzet.

- Bedraagt het nadeel minder dan € 100.000, dan wordt de zaak voor mogelijke strafrechtelijke afhandeling aangemeld als sprake is van een vermoeden van opzet en als een of meerdere van de aanvullende wegingscriteria (zie onderdeel 2.2) daartoe aanleiding geeft.

In de Toelichting op dat artikel is aangegeven dat bij een thematische aanpak en in onderling overleg tussen Belastingdienst, FIOD en Openbaar Ministerie specifieke, aanvullende of afwijkende afspraken kunnen worden gemaakt over de inzet van het strafrecht.

Onder de in 2.2 genoemde aanvullende wegingscriteria staat vervolgens genoemd:

j. Thematische aanpak

Bepalend voor de vraag of een zaak in een gezamenlijke aanpak door partijen in de keten van toezicht kwalificeert voor de toepassing van het strafrecht is de mate waarin een strafzaak bijdraagt aan het realiseren van vooraf benoemde effecten van deze aanpak. Bij deze zaken is sprake van een actie gericht op specifieke (groepen) belanghebbenden of gericht op bepaalde delicten, zoals omissiedelicten.

Op grond van het hiervoor onder het tweede liggend streepje in 2.1 weergegeven criterium aangevuld met het in 2.2 onder j weergegeven aanvullend wegingscriterium van het protocol is het hof van oordeel dat de onderhavige feiten zich leenden voor een strafrechtelijke afdoening onder de thematische aanpak. Het BBBB beschrijft in paragraaf 15 onder 6 slechts wanneer de ambtenaar van de belastingdienst een vermoeden van een strafbaar feit in ieder geval meldt bij de boete-fraudecoördinator te weten als het nadeel tenminste € 20.000,00 bedraagt. Het regardeert de interne melding, maar bindt het openbaar ministerie niet. De verdachte had uit het wettelijk systeem kunnen en moeten afleiden dat het bestuur inmiddels niet langer gerechtigd was om te beboeten. Daarom kan niet worden gezegd dat de officier van justitie, de ernst van de vermeend begane feiten afwegend tegen het belang van de verdachte bij bestuurlijke afdoening, in redelijkheid niet voor vervolging had mogen kiezen.

Een andere lezing zoals bepleit namens de verdachte, te weten dat het in het BBBB genoemde drempelbedrag van € 20.000,00 bepalend zou zijn voor de vraag of strafrechtelijke afdoening of een bestuurlijke boete de aangewezen afdoeningsmodaliteit is, en het BBBB voor gaat boven het Protocol AAFD, is niet te verenigen met aard en strekking van het Protocol als hierboven weergegeven, en evenmin met paragraaf 15 onder 7 van het BBBB dat inhoudt dat bij nader inzien alsnog vervolgd kan worden indien een zaak te ernstig is om bestuurlijk te worden afgedaan. De door de verdediging bepleite lezing zou ook overigens tot een onbevredigend resultaat leiden, nu dat de facto zou betekenen dat fiscale delicten met een nadeelbedrag tot € 20.000 in strijd met dat Protocol nimmer strafrechtelijk vervolgd zouden kunnen worden. De aanvullende wegingscriteria als bijvoorbeeld onder j weergegeven, zouden dan illusoir zijn.

Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.”

2.3

Het Protocol AAFD en het BBBB luiden, voor zover hier van belang, als volgt.

- Het BBBB (Stcrt. 2015, 46501):

“De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

(...)

§ 1. Reikwijdte

1. In dit besluit is het beleid neergelegd voor het opleggen van bestuurlijke boeten bij de heffing van rijksbelastingen waarop Hoofdstuk VIIIA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van toepassing is. Het besluit is ook van toepassing op regelingen die onder het bereik van dit hoofdstuk van de AWR zijn gebracht, zoals de werknemersverzekeringen.

(...)

§ 15. Keuze tussen verzuimboete, vergrijpboete of strafvervolging

(...)

4. Samenloop kan zich tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sancties voordoen. Artikel 5:44, eerste lid, van de Awb sluit het opleggen van een bestuurlijke boete uit in gevallen waarin ter zake van hetzelfde feit tegen belanghebbende een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het WvSr, ingevolge artikel 37 van de WED dan wel ingevolge artikel 76 van de AWR.

5. Voor het maken van een keuze tussen bestuursrechtelijke of strafrechtelijke sanctionering bevat het protocol AAFD nadere voorschriften.

6. Ten behoeve van de uitvoering van het protocol AAFD meldt de ambtenaar van de Belastingdienst een vermoeden van een strafbaar feit bij de boete-fraudecoördinator als het nadeel tenminste € 20.000 bedraagt. Onder nadeel wordt verstaan het bedrag aan belasting dat als gevolg van de in of over de onderzoeksperiode gepleegde feiten, te weinig is of zou zijn geheven als de aangifte van belanghebbende was gevolgd. Ook geldt als nadeel de niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn, betaalde belasting welke op aangifte had moeten worden voldaan of afgedragen. De boete-fraudecoördinator beoordeelt of voor tenminste € 20.000 vermoedelijk sprake is van opzet.

7. Het opleggen van een bestuurlijke boete aan belanghebbende sluit in beginsel strafvervolging tegen hem ter zake van hetzelfde feit uit. Op grond van artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv) blijft het echter mogelijk een zaak te heropenen, indien bij nader inzien blijkt dat zij te ernstig is om bestuurlijk te worden afgedaan. Er moet dan sprake zijn van nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 van het WvSv.

8. Het voorgaande lid houdt in dat de inspecteur het opleggen van de vergrijpboete aanhoudt zodra hij weet dat een gedraging onderwerp is of kan zijn van een opsporingsonderzoek dan wel van een strafrechtelijke vervolging. Indien de termijn dreigt te verstrijken waarbinnen de belastingaanslag en de boetebeschikking moeten zijn opgelegd, treedt de inspecteur tijdig in overleg met de contactambtenaar om te bepalen of er definitief voor strafrechtelijke afdoening wordt gekozen dan wel of er alsnog een vergrijpboete wordt opgelegd.”

- Het Protocol AAFD (Stcrt. 2015, 17271):

“Het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst, hierna gezamenlijk: de partijen,

overwegende dat,

a) dit protocol voorschriften bevat voor de aanmelding en afhandeling van fiscale delicten, douane- en toeslagendelicten en de kennisgeving van het besluit van 24 juni 2011, nr. DGB2011/4014, Stcrt. nr. 11782 (Wijziging van de Aanmeldings-, transactie- en vervolgingsrichtlijnen van fiscale delicten; hierna: de richtlijn), vervangt;

(...)

d) vandaag de dag kan worden gesproken van een doorontwikkeling met betrekking tot de veranderde visie op de inzet van het strafrecht. Zo dienen zich steeds meer zaken aan vanuit verschillende vormen van toezichtactiviteiten, zoals thematische aanpakken met ketenpartners waarin het strafrecht wordt ingezet op zaken waarmee een bepaald gewenst (maatschappelijk) effect bereikt wordt;

e) deze handhavingspraktijk om een snel en flexibel besluitvormingstraject vraagt. In de richtlijn waren de beschreven procedures en bedragen echter in hoofdzaak gericht op het volgtijdelijke, gefaseerde proces van aanmelding tot vervolgingsbesluit van ‘losse’ zaken die voortvloeien uit het toezichtproces. Voor themagerichte zaken, zaken waarin snelle interventie gewenst is en bijzondere zaken met een maatschappelijk uitstralingseffect pasten die regels niet goed. Met andere woorden, de richtlijn gaf geen goed beeld meer van de aanmeldings- en afdoeningspraktijk van nu. Daarom is deze richtlijn aan herijking toe;

f) de richtlijn bij de aanmelding van zaken onder meer uitging van de hoogte van het geldelijke (potentiële) nadeel. Zo gold voor particulieren en toeslaggerechtigden een drempelbedrag van € 10.000. Voor ondernemers was dit drempelbedrag gesteld op € 15.000. Ook bepaalde de richtlijn dat zaken in principe worden terugverwezen naar de Belastingdienst voor bestuurlijke afdoening, als het nadeel dat aan opzet te wijten was minder dan € 125.000 bedroeg. Deze stapeling van drempelbedragen leidde in de praktijk tot administratieve handelingen voor zaken, waarvan eigenlijk bij voorbaat al vaststond dat ze niet strafrechtelijk maar bestuursrechtelijk zouden worden afgedaan. Daarom is besloten de hoogte van de drempelbedragen te regelen in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst en de handboeken van de Douane;

g) dit protocol ziet op de afstemming met het Openbaar Ministerie op grond van het tweede lid van artikel 5:44 van de Algemene wet bestuursrecht in het kader van samenloop tussen bestuurlijke boeten en strafrechtelijke afdoening, waaronder het opleggen van strafbeschikkingen. Daarnaast geeft dit protocol ook invulling aan de afstemming met het Openbaar Ministerie over het samengaan van voordeelsontneming en het heffen en innen van belastingen.

1. Inleiding

1.1

Context en uitgangspunten

Het protocol beschrijft hoe de Belastingdienst de aanmeldingen van mogelijke delicten die voor strafrechtelijke afhandeling in aanmerking komen selecteert voor de rechtsgebieden belastingen, toeslagen en douane. De geselecteerde aanmeldingen worden ingebracht in een afstemmingsoverleg van de Belastingdienst, de FIOD en het Openbaar Ministerie. De uiteindelijke keuze voor strafrechtelijke afhandeling wordt in een afstemmingsoverleg gemaakt door de Belastingdienst samen met het Openbaar Ministerie. Een afstemmingsoverleg kan overigens ook op bestuurlijk niveau plaatsvinden.

Inzet strafrecht

(...)

In dit protocol wordt aangegeven wanneer een zaak in aanmerking komt voor mogelijke strafrechtelijke afhandeling. Dit is onder meer afhankelijk van de aanwezigheid van vermoedelijk opzettelijk handelen in relatie tot het nadeelbedrag (zie onderdeel 2.1). In onderdeel 2.2 worden enkele aanvullende wegingscriteria behandeld.

(...)

2. Strafrecht of bestuurlijke boete

2.1

Aanmeldingscriteria

- Bij een nadeelbedrag van € 100.000 of meer, wordt de zaak aangemeld voor mogelijke strafrechtelijke afhandeling als sprake is van een vermoeden van opzet.

- Bedraagt het nadeel minder dan € 100.000, dan wordt de zaak voor mogelijke strafrechtelijke afhandeling aangemeld als sprake is van een vermoeden van opzet en als een of meerdere van de aanvullende wegingscriteria (zie onderdeel 2.2) daartoe aanleiding geeft.

Toelichting

Aanmelding voor mogelijke strafrechtelijke afhandeling kan plaatsvinden als sprake is van ‘nadeel’ van bepaalde omvang. Dat is het bedrag dat door de in of over de onderzoeksperiode gepleegde feiten die daartoe strekten, te weinig is of zou zijn geheven of teveel is of zou zijn toegekend als de aangifte of aanvraag van belanghebbende was gevolgd. Ook geldt als nadeel de niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn, betaling van belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen. Het begrip nadeel sluit aan bij – en heeft dezelfde inhoud als – het ‘strekkingsvereiste’ in artikel 69 Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat voor het vaststellen van de omvang van het fiscaal nadeel ook rekening wordt gehouden met een (te hoog) aangegeven verlies dat in het desbetreffende (boek)jaar geleden zou zijn.

Als sprake is van een thematische aanpak, zaken met een groot maatschappelijk uitstralingseffect, zaken die zich lenen voor een snelle interventie of overige zaken die voortkomen uit een actie van de Belastingdienst, gericht op specifieke (groepen) belanghebbenden of gericht op bepaalde delicten (zoals omissiedelicten), dan kunnen in onderling overleg tussen Belastingdienst, FIOD en Openbaar Ministerie specifieke, aanvullende of afwijkende afspraken worden gemaakt over de inzet van het strafrecht.

(...)

2.2

Aanvullende wegingscriteria

(...)

j. Thematische aanpak

Bepalend voor de vraag of een zaak in een gezamenlijke aanpak door partijen in de keten van toezicht kwalificeert voor de toepassing van het strafrecht is de mate waarin een strafzaak bijdraagt aan het realiseren van vooraf benoemde effecten van deze aanpak. Bij deze zaken is sprake van een actie gericht op specifieke (groepen) belanghebbenden of gericht op bepaalde delicten, zoals omissiedelicten.”

2.4.1

Het Protocol AAFD regelt de afstemming tussen de Belastingdienst en het openbaar ministerie in gevallen waarin zowel de oplegging van een bestuurlijke boete als een strafrechtelijke afdoening openstaat. Een zaak wordt op grond van het Protocol AAFD voor mogelijke strafrechtelijke afhandeling aangemeld onder meer als vermoedelijk sprake is van opzet, het nadeelbedrag minder dan € 100.000 bedraagt en als een of meer van de aanvullende wegingscriteria daartoe aanleiding geeft. Eén van die aanvullende wegingscriteria betreft een thematische aanpak, waarbij het gaat om de vraag of een zaak in een gezamenlijke aanpak door partijen in de keten van toezicht kwalificeert voor de toepassing van het strafrecht. Daarbij wordt in het Protocol AAFD niet een minimumbedrag genoemd dat dan aan nadeel moet bestaan voor mogelijke strafrechtelijke afdoening. In het Protocol AAFD wordt verder vermeld dat de hoogte van zogenoemde drempelbedragen wordt geregeld in (onder meer) het BBBB.

2.4.2

Het BBBB betreft een besluit van de staatssecretaris van Financiën, waarin het beleid van de Belastingdienst is neergelegd voor, kort gezegd, het opleggen van bestuurlijke boeten bij de heffing van rijksbelastingen. In paragraaf 15 van het BBBB zijn beleidsregels opgenomen over de “keuze tussen verzuimboete, vergrijpboete of strafvervolging”. In paragraaf 15 onder 5 BBBB wordt hierbij verwezen naar de nadere voorschriften van het Protocol AAFD. Verder is in paragraaf 15 onder 6 BBBB bepaald dat ten behoeve van de uitvoering van het Protocol AAFD de ambtenaar van de Belastingdienst een vermoeden van een strafbaar feit bij de boete-fraudecoördinator meldt als het nadeel ten minste € 20.000 bedraagt.

2.5.1

Het hof heeft geoordeeld dat het openbaar ministerie niet in strijd met het Protocol AAFD en het BBBB heeft gehandeld door tot strafvervolging over te gaan en dat daarom het mede op het vertrouwensbeginsel gestoelde verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte, moet worden verworpen. Hieraan heeft het hof allereerst ten grondslag gelegd dat het tenlastegelegde feit voldoet aan de criteria voor aanmelding voor mogelijke strafrechtelijke afhandeling als bedoeld in het Protocol AAFD. Daarbij heeft het hof betrokken dat de zaak zich leent voor een strafrechtelijke afdoening onder de ‘thematische aanpak’ als bedoeld in paragraaf 2.2 onder j van het Protocol AAFD. Daarnaast heeft het hof overwogen dat het voorschrift van paragraaf 15 onder 6 BBBB niet aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staat, omdat – kort gezegd – die paragraaf betrekking heeft op het melden door een ambtenaar van de Belastingdienst van een vermoeden van een strafbaar feit bij de boete-fraudecoördinator en dat het dus gaat om meldingen binnen de Belastingdienst, waarmee geen afbreuk wordt gedaan aan of nadere beperkingen worden aangebracht in de wijze waarop, overeenkomstig het Protocol AAFD, de afstemming tussen de Belastingdienst en het openbaar ministerie plaatsvindt in gevallen waarin zowel de oplegging van een bestuurlijke boete als een strafrechtelijke afdoening openstaat.

2.5.2

Mede gelet op wat onder 2.4 is overwogen over de regelingen in het Protocol AAFD en het BBBB geeft dit oordeel van het hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.

2.6

Het cassatiemiddel faalt.

3 Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4 Beslissing