Hoge Raad, 29-11-2024, ECLI:NL:HR:2024:1760, 23/04566
Hoge Raad, 29-11-2024, ECLI:NL:HR:2024:1760, 23/04566
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 november 2024
- Datum publicatie
- 29 november 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:1760
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2023:2035
- Zaaknummer
- 23/04566
Inhoudsindicatie
Artt. 14 EVRM en 1 EP; box 3-heffing; werkelijk rendement; ongerealiseerde vermogenswinsten en -verliezen; bewijslast.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 23/04566
Datum 29 november 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het door zowel belanghebbende als de Staatssecretaris ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 4 oktober 2023, nr. BK-23/001051, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 21/2899) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2018 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1 Geding in cassatie
Zowel belanghebbende, vertegenwoordigd door [A], als de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.243 en een inkomen uit sparen en beleggen (box 3-inkomen) van € 51.515. De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (hierna: het arrest van 24 december 2021), heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 bij beschikking van 22 juli 2022 verminderd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.153 (hierna: de verminderingsbeschikking), met instandlating van de overige elementen van de aanslag. Deze verminderingsbeschikking is gebaseerd op het Besluit rechtsherstel box 32, welk besluit, voor zover hier van belang, inhoudelijk overeenstemt met de nadien vastgestelde Wet rechtsherstel box 3 (hierna: de Herstelwet)3.
De Rechtbank heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018, zoals nader vastgesteld bij de verminderingsbeschikking, gehandhaafd.
3 Procedure voor het Hof
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende op grond van artikel 14 EVRM of artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) in aanmerking komt voor een verdere vermindering van de heffing in box 3.
Het Hof leidt uit de rechtspraak van de Hoge Raad, onder meer het arrest van 24 december 2021 (rechtsoverweging 3.3.3) en het arrest van 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718 (hierna: het arrest van 20 mei 2022), af dat op rechtsherstel gerichte compensatie in beginsel dient aan te sluiten bij het werkelijke rendement. Ongerealiseerde vermogenswinsten of -verliezen passen naar het oordeel van het Hof niet binnen de term "werkelijk behaalde rendement" die de Hoge Raad in het arrest van 24 december 2021 en het arrest van 20 mei 2022 heeft gebruikt. Zij dienen daarom volgens het Hof bij de bepaling van de op rechtsherstel gerichte compensatie buiten beschouwing te worden gelaten.
Hoewel met de door de wetgever gekozen vorm van rechtsherstel een deel van de ficties is vervallen (de veronderstelde vermogensmix) en de heffing dus reëler is geworden, worden de door de wetgever veronderstelde rendementen in meer dan significante mate niet door belanghebbende behaald. Het aan belanghebbende geboden rechtsherstel, zoals hiervoor in 2.2 is vermeld, is dan ook onvoldoende, aldus het Hof. De Herstelwet leidt voor belanghebbende nog steeds tot een buitenproportionele heffing die in strijd is met artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de heffing in box 3 verder moet worden verminderd tot een heffing over € 16.900.