Home

Hoge Raad, 19-04-2024, ECLI:NL:HR:2024:627, 21/03758

Hoge Raad, 19-04-2024, ECLI:NL:HR:2024:627, 21/03758

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 april 2024
Datum publicatie
19 april 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:627
Formele relaties
Zaaknummer
21/03758

Inhoudsindicatie

Vpb-plicht indirect overheidsbedrijf dat water zuivert en daarbij energie voor eigen gebruik opwekt; art. 2, lid 7, (oud) Wet Vpb; verwijzing naar criteria voor (vrijstelling van) Vpb-plicht in de reeds vervallen Wet op de energiedistributie; ‘nijverheidsbedrijf’; meetrekregeling belastingplicht; ‘toebehoren’ van een distributiebedrijf aan de belastingplichtige; ‘groep’ in de zin van art. 2:24b BW.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 21/03758

Datum 19 april 2024

ARREST

in de zaak van

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

tegen

[X] B.V. (hierna: belanghebbende)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 juli 2021, nrs. BK-20/00775 en BK-20/007761, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 19/6852 en SGR 19/6853) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2012 en 2013 opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting.

1 Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.H. Asbreuk, heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.

Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 17 februari 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris en om het incidentele cassatieberoep van belanghebbende niet te behandelen.2

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Vanaf 21 december 2012 worden alle aandelen van belanghebbende middellijk gehouden door een naamloze vennootschap (hierna: de NV). De aandelen van de NV worden middellijk gehouden door Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersonen, namelijk voor 50 procent door gemeenten, via een gezamenlijke vennootschap (grootmoeder 1), en voor 50 procent door andere lokale overheden, ook via een gezamenlijke vennootschap (hierna: grootmoeder 2). Daarmee worden alle aandelen van belanghebbende vanaf 21 december 2012 middellijk gehouden door Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersonen.

2.2

Grootmoeder 2 is ook aandeelhouder van een aantal andere vennootschappen. Deze dochtervennootschappen exploiteren energiedistributiebedrijven.

2.3

Belanghebbende houdt zich bezig met afvalwaterzuivering. Daartoe beheert en onderhoudt zij afvalwaterzuiveringsinstallaties en het bijbehorende transportsysteem. Het door haar gezuiverde afvalwater loost zij op het oppervlaktewater.

2.4

Belanghebbende wekt bij de zuivering van afvalwater energie op. Zij heeft de door haar opgewekte energie in 2012 en 2013 nagenoeg geheel gebruikt om te voorzien in een deel (ongeveer 36 procent) van haar eigen energiebehoefte. Een zeer gering deel van de door haar opgewekte energie (0,6 procent) leverde belanghebbende om niet terug aan het energienet. Ter zake van deze teruglevering vindt dus geen verrekening plaats met de energieleverancier.

3 De oordelen van het Hof

3.1

Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in de jaren 2012 en 2013 belastingplichtig was voor de vennootschapsbelasting, beoordeeld naar de in die jaren van kracht zijnde bepalingen over de belastingplicht van (indirecte) overheidslichamen, die tot 2016 hebben gegolden.

3.2.1

Het Hof heeft eerst beoordeeld of belanghebbende belastingplichtig was op grond van artikel 2, lid 7, tweede volzin, letter e, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst voor de jaren 2012 en 2013; hierna: de Wet).

3.2.2

Het Hof heeft daartoe overwogen dat aan deze bepaling niet meer kan worden getoetst voor zover daarin aan de belastingplicht voorwaarden worden gesteld die zijn gebaseerd op de Wet energiedistributie (hierna: de WEnD), aangezien die wet per 13 december 2006 is ingetrokken.

3.2.3

Voor het geval in dit verband na de intrekking van de WEnD toch kan worden getoetst aan voorwaarden die zijn gebaseerd op de WEnD, heeft het Hof geoordeeld dat de zogenoemde meetrekregeling van artikel 2, lid 7, letter e, van de Wet ook in dat geval niet op belanghebbende van toepassing is.

3.2.4

Het Hof heeft daartoe in de eerste plaats overwogen dat aan grootmoeder 2 geen distributiebedrijf toebehoort in de zin van artikel 12, lid 1, WEnD. Grootmoeder 2 verricht immers alleen werkzaamheden als houdstermaatschappij en geen activiteiten op het gebied van energiedistributie. Distributiebedrijven worden alleen uitgeoefend door dochtervennootschappen van grootmoeder 2.

3.2.5

Toepassing van de meetrekregeling van artikel 2, lid 7, letter e, van de Wet kan naar het oordeel van het Hof ook niet worden gebaseerd op de omstandigheid dat belanghebbende, zoals de Inspecteur heeft gesteld, in een groep zou zijn verbonden met de dochtervennootschappen van grootmoeder 2 aan wie een distributiebedrijf toebehoort. Voor verbondenheid in een groep in de zin van artikel 2:24b BW is volgens het Hof vereist dat sprake is van organisatorisch met elkaar verbonden rechtspersonen en vennootschappen waarover centrale leiding wordt uitgeoefend. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat geen sprake is van een gezamenlijke leiding vanuit grootmoeder 2 maar dat zij wordt aangestuurd door de NV. De Inspecteur heeft die stelling niet, dan wel onvoldoende weersproken, aldus het Hof.

3.3.1

Vervolgens heeft het Hof beoordeeld of belanghebbende, zoals de Inspecteur betoogde, vanwege de productie van elektriciteit belastingplichtig was op grond van artikel 2, lid 7, aanhef en tweede volzin, letter f, in samenhang gelezen met artikel 2, lid 3, tweede volzin, van de Wet op de grond dat zij is aan te merken als nijverheidsbedrijf. Belanghebbende voerde daartegen aan dat zij ter zake van de productie van elektriciteit niet is aan te merken als nijverheidsbedrijf in de zin van artikel 2, lid 3, tweede volzin, van de Wet.

3.3.2

Het Hof heeft het hiervoor in 3.3.1 bedoelde betoog van de Inspecteur verworpen. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat belanghebbende de elektriciteit nagenoeg geheel voor eigen gebruik produceert en dat, voor zover er een (bescheiden) hoeveelheid elektriciteit aan het net wordt teruggeleverd, dit om niet gebeurt. Belanghebbende beoogt en behaalt met het opwekken van elektriciteit dus geen winst. De energieactiviteiten zijn daarom niet aan te merken als een onderneming en belanghebbende treedt met deze activiteiten niet in concurrentie met derden, aldus het Hof.

4 Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

5 Het incidentele beroep

6 Proceskosten

7 Beslissing