Home

Hoge Raad, 18-07-2025, ECLI:NL:HR:2025:1063, 24/00735

Hoge Raad, 18-07-2025, ECLI:NL:HR:2025:1063, 24/00735

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 juli 2025
Datum publicatie
18 juli 2025
ECLI
ECLI:NL:HR:2025:1063
Formele relaties
Zaaknummer
24/00735

Inhoudsindicatie

Artikel 67d AWR; bewijsvermoedens; bewijsmaatstaf; vergrijpboeten, HR 8 april 2022 (ECLI:NL:HR:2022:526).

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 24/00735

Datum 18 juli 2025

ARREST

in de zaak van

[X] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 6 februari 2024, nrs. 23/1215 tot en met 23/1219, betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan het arrest gehecht.

1 Het eerste geding in cassatie

Bij arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1438 (hierna: het arrest van 13 oktober 2023), is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, nrs. BK-21/00160 tot en met BK-21/001651, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2 Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door F.J.H.M. Berndsen, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.J. Koopman heeft op 5 juli 2024 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3 Uitgangspunten in cassatie

3.1

Belanghebbende drijft samen met een andere natuurlijke persoon een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: de VOF). De Belastingdienst heeft bij de VOF een boekenonderzoek over de jaren 2011 tot en met 2016 ingesteld. Naar aanleiding van de uitkomsten daarvan heeft de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor die jaren de door belanghebbende ingediende aangiften gecorrigeerd in die zin dat de daarin verantwoorde winst is verhoogd. Bij het opleggen van elk van de aanslagen voor de jaren 2012 tot en met 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete op grond van artikel 67d, lid 1, AWR opgelegd.

3.2

Bij het Gerechtshof Den Haag was in geschil of de aanslagen naar de juiste bedragen zijn opgelegd en of de Inspecteur terecht de vergrijpboeten heeft opgelegd. Dat hof heeft geoordeeld dat de schattingen van de winst door de Inspecteur voldoende gemotiveerd en redelijk zijn en dat belanghebbende voor de in geschil zijnde jaren niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Dat hof heeft met betrekking tot de hiervoor in 3.1 bedoelde boeten geoordeeld dat aannemelijk is dat belanghebbende aanzienlijke inkomsten heeft genoten en dat hij, door deze inkomsten niet in zijn aangiften op te nemen, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat van hem in de geschil zijnde jaren te weinig belasting zou worden geheven.

3.3

In het arrest van 13 oktober 2023 heeft de Hoge Raad de klachten in cassatie over de winstcorrecties verworpen. Met betrekking tot de vergrijpboeten heeft de Hoge Raad in dat arrest onder meer geoordeeld:

“Het Hof diende, gelet op het door belanghebbende in hoger beroep gevoerde verweer, in zijn uitspraak te vermelden op grond van welke feiten en omstandigheden de conclusie is gerechtvaardigd dat belanghebbende met opzet onjuiste aangiften heeft gedaan als bedoeld in artikel 67d, lid 1, AWR.

Met hetgeen het Hof in zijn uitspraak aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd, heeft het echter onvoldoende duidelijk gemaakt op grond van welke feiten en omstandigheden het heeft aangenomen dat belanghebbende de voor de aanwezigheid van (voorwaardelijk) opzet vereiste bewustheid had met betrekking tot de onjuistheid van zijn aangiften. Het Hof heeft in de motivering van zijn hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel wel vermeld dat aannemelijk is dat belanghebbende aanzienlijke inkomsten heeft genoten en dat hij deze inkomsten niet in zijn aangiften voor de IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2016 heeft opgenomen. De enkele omstandigheid dat de ten onrechte niet-aangegeven inkomsten aanzienlijk zijn, kan echter niet de conclusie rechtvaardigen dat de belastingplichtige met opzet een onjuiste aangifte heeft gedaan, ook niet in de vorm van voorwaardelijk opzet. (...).”

3.4

De Hoge Raad heeft de zaak verwezen voor een nadere beoordeling van de vraag of belanghebbende de voor de oplegging van de boeten als bedoeld in artikel 67d, lid 1, AWR vereiste opzet heeft gehad.

4 De oordelen van het Hof

5 Beoordeling van de middelen

6 Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

7 Proceskosten

8 Beslissing