Hoge Raad, 11-07-2025, ECLI:NL:HR:2025:1143, 20/00164
Hoge Raad, 11-07-2025, ECLI:NL:HR:2025:1143, 20/00164
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 juli 2025
- Datum publicatie
- 11 juli 2025
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2025:1143
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2019:3951
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1222
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1223
- Zaaknummer
- 20/00164
Inhoudsindicatie
Proceskosten; art. 29f AWR; intrekking cassatieberoep door de Staatssecretaris van Financiën.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/00164
Datum 11 juli 2025
ARREST
op een door [X] B.V. (hierna: belanghebbende) gedaan verzoek als bedoeld in artikel 29f, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
1 De loop van het geding in cassatie tot dusver
De Minister van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 november 2019, nr. BK-19/002781, betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de accijns en in de voorraadheffing, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.Belanghebbende, vertegenwoordigd door P.E. van Dam, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 31 december 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.2
Bij brief van 13 februari 2023 heeft de griffier van de Hoge Raad partijen bericht dat de behandeling van de zaak niet kan worden afgerond voordat het Hof van Justitie van de Europese Unie antwoord heeft gegeven op de door de Hoge Raad bij arrest van 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:187, gestelde prejudiciële vragen. Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 13 maart 2025, Alsen, C-137/23, ECLI:EU:C:2025:179 (hierna: het arrest Alsen), die vragen beantwoord.
Belanghebbende heeft bij brief van 28 maart 2025 schriftelijk gereageerd op het arrest Alsen.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij brief van 16 april 2025, door de Hoge Raad ontvangen op 17 april 2025, schriftelijk gereageerd op het arrest Alsen en daarbij het beroep in cassatie ingetrokken.
Bij brief van 6 juni 2025, door de Hoge Raad ontvangen op 11 juni 2025, heeft belanghebbende, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, de Hoge Raad verzocht de Staatssecretaris bij afzonderlijke uitspraak – met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 Awb – te veroordelen in de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft naar aanleiding van het hiervoor in 1.6 bedoelde verzoek een verweerschrift ingediend. Hij concludeert dat aan belanghebbende een vergoeding van de in cassatie gemaakte proceskosten toekomt, berekend overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht.
2 Beoordeling van het verzoek om veroordeling in de proceskosten
De Hoge Raad ziet, gelet op de inhoud van het procesdossier en de gegevens die door partijen op dit punt zijn verstrekt, aanleiding voor vergoeding van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken.
Bij de berekening van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure gaat de Hoge Raad van het volgende uit:(i) twee proceshandelingen (verweerschrift in cassatie en schriftelijke reactie op het arrest Alsen) en daarmee 4 punten,(ii) gelet op de omstandigheid dat de Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd, factor 1,5 wegens het gewicht van de zaak in cassatie, en(iii) de waarde per punt die is neergelegd in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (€ 907).Dat komt neer op een proceskostenvergoeding van € 5.442.
3 Beslissing
De Hoge Raad veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 5.442 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, de vice-president J.A.R. van Eijsden, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2025.