Home

Hoge Raad, 18-07-2025, ECLI:NL:HR:2025:1175, 24/01332 bis

Hoge Raad, 18-07-2025, ECLI:NL:HR:2025:1175, 24/01332 bis

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 juli 2025
Datum publicatie
18 juli 2025
ECLI
ECLI:NL:HR:2025:1175
Formele relaties
Zaaknummer
24/01332 bis

Inhoudsindicatie

Artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ; artikel 6:22 Awb; eindarrest na tussenarrest HR 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 24/01332bis

Datum 18 juli 2025

ARREST

in de zaak van

[X] (hierna: belanghebbende)

tegen

het HOOFD GEMEENTEBELASTINGEN KENNEMERLAND ZUID

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 13 februari 2024, nr. 23/308, nadat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om nadere gegevens te verstrekken.

1 De loop van het geding in cassatie tot dusver

1.1

Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106 (hierna: het arrest van 24 januari 2025), wordt verwezen naar dat arrest.

1.2

Bij het arrest van 24 januari 2025 heeft de Hoge Raad beslist dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven en dat de Hoge Raad de zaak zal afdoen. De Hoge Raad heeft beslist dat aan belanghebbende alsnog een vergoeding van griffierecht en van proceskosten dient te worden toegekend voor de gedingen voor het Hof en voor de Rechtbank.

1.3

De Hoge Raad heeft bij het arrest van 24 januari 2025 verder beslist dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kennemerland Zuid zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De Hoge Raad is nadien gebleken dat abusievelijk een onjuiste naam van de verwerende partij is vermeld. Dit wordt in dit arrest hersteld.

2. Nadere beslissing over de omvang van de vergoeding van de kosten van de beroepsprocedure en de hogerberoepsprocedure

2.1

Gelet op hetgeen hiervoor in 1.2 is overwogen, dient het hoofd Gemeentebelastingen Kennemerland Zuid alsnog te worden veroordeeld in de kosten van belanghebbende voor het beroep en het hoger beroep, bestaande uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij zal worden uitgegaan van (i) twee proceshandelingen in beroep (beroepschrift en verschijnen ter zitting) en daarmee dus van twee punten, en één proceshandeling in hoger beroep (hogerberoepschrift) en daarmee dus van één punt, en (ii) factor 1 wegens het gewicht van de zaak in beroep en hoger beroep.

2.2

Daarvan uitgaande stelt de Hoge Raad de vergoeding van de kosten van de procedures in beroep en in hoger beroep vast met inachtneming van de waarde per punt die is neergelegd in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) zoals deze geldt ten tijde van het wijzen van dit arrest (€ 907).1 Dat komt neer op een vergoeding van € 1.814 voor het geding voor de Rechtbank en van € 907 voor het geding voor het Hof.

3. Beslissing over de omvang van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure

3.1

Alvorens een beslissing te nemen over de omvang van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure, heeft de Hoge Raad belanghebbende in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Het gaat hierbij om gegevens ter voldoening aan de op belanghebbende rustende last om te bewijzen dat haar geval met het oog op die proceskostenvergoeding is aan te merken als een bijzonder geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46 (hierna: het arrest van 17 januari 2025).

3.2

Belanghebbende heeft bij bericht van 24 februari 2025 van die gelegenheid gebruikgemaakt. Het hoofd Gemeentebelastingen Kennemerland Zuid heeft daarop schriftelijk gereageerd. Aangezien dit geschrift bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.

3.3.1

Belanghebbende heeft in haar bericht van 24 februari 2025 met betrekking tot het derde kenmerk, zoals bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van 17 januari 2025, opgemerkt dat de gemachtigde tot dat moment negen uur en drie kwartier heeft besteed aan deze cassatieprocedure, en naar verwachting nog één uur en veertig minuten aan de procedure zal besteden. Dit komt neer op een totale tijdsbesteding van 685 minuten (dat is elf uur en vijfentwintig minuten). Uitgaande van een volgens belanghebbende te hanteren uurtarief van € 162,63, bedragen de in redelijkheid gemaakte kosten van rechtsbijstand in deze cassatieprocedure € 1.857,23, aldus belanghebbende. Gelet hierop is volgens belanghebbende het derde kenmerk, zoals bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van 17 januari 2025, niet aanwezig bij de gemachtigde. Daarom dient artikel 30a, lid 2, letter b, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) niet te worden toegepast, aldus belanghebbende.

3.3.2

Belanghebbende heeft in haar bericht van 24 februari 2025 verder opgemerkt dat in deze cassatieprocedure bij haar gemachtigde de eerste twee kenmerken, zoals bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van 17 januari 2025, aanwezig zijn. Volgens belanghebbende werkt het kantoor van haar gemachtigde (hierna: de gemachtigde) op basis van het principe van ‘no cure, no pay’ (hierna: no cure no pay) en komen proceskostenvergoedingen, waaronder begrepen vergoedingen van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, volledig aan de gemachtigde toe. Belanghebbende voert echter aan dat het bedrijfsmodel van de gemachtigde niet enkel is gebaseerd op het principe no cure no pay en dat de gemachtigde ook andere diensten aanbiedt die niet op basis van het principe no cure no pay worden verricht. In het bedrijfsmodel van de gemachtigde komt volgens belanghebbende slechts 20 procent van de omzet voort uit een toegekende proceskostenvergoeding. Gelet op de diversiteit van de dienstverlening van de gemachtigde en de omstandigheid dat een aanzienlijk deel van de werkzaamheden van de gemachtigde niet op basis van het principe no cure no pay plaatsvindt, voldoet het bedrijfsmodel van de gemachtigde niet aan de kenmerken zoals bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van 17 januari 2025, aldus belanghebbende.

3.4.1

Bij de beoordeling van de hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 bedoelde informatie stelt de Hoge Raad het volgende voorop.2

3.4.2

In de rechtsoverwegingen 3.4.2 en 3.4.3 van het arrest van 17 januari 2025 heeft de Hoge Raad overwogen dat de wetgever met de regeling over proceskostenvergoedingen in de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (hierna: de WHpkv)3 beoogde een einde te maken aan de overcompensatie die in geval van onverkorte toepassing van het Besluit optreedt bij het toekennen van proceskostenvergoedingen in het kader van procedures op het gebied van de Wet waardering onroerende zaken en de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet bpm).Onder verwijzing naar dit doel van de WHpkv heeft de Hoge Raad vervolgens in het arrest van 17 januari 2025 overwogen dat de wetgever met de beperkingen van proceskostenvergoedingen in procedures over de Wet WOZ en de bpm in de WHpkv het oog heeft gehad op gevallen die zich daardoor kenmerken dat aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen (rechtsoverweging 3.5.1). Gevallen die kennelijk niet alle hiervoor bedoelde kenmerken hebben, moeten volgens het arrest van 17 januari 2025 in het licht van het doel van de regeling over proceskostenvergoedingen in de WHpkv worden aangemerkt als bijzondere gevallen in de zin van de tweede volzin van de leden 1 en 2 van artikel 19a van de Wet bpm en van de leden 1 en 2 vanartikel 30a van de Wet WOZ. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten die meebrengen dat het om zo’n bijzonder geval gaat, rusten op de belanghebbende (rechtsoverweging 3.5.2).

3.4.3

De vraag of het bedrijfsmodel van een beroepsmatig optredende gemachtigde kennelijk niet de hiervoor in 3.4.2 bedoelde drie kenmerken heeft, moet worden beoordeeld naar de situatie op het moment waarop het desbetreffende rechtsmiddel is aangewend.

3.4.4

Bij de beoordeling van het bedrijfsmodel gaat het niet specifiek om de werkzaamheden die de gemachtigde heeft verricht in de procedure waarop de proceskostenvergoeding ziet. Met het bedrijfsmodel is namelijk meer in het algemeen de wijze bedoeld waarop de gemachtigde zijn inkomsten verwerft met het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand.

3.4.5

Indien het bedrijfsmodel van een gemachtigde of een kantoor inhoudt dat wordt opgetreden op basis van no cure no pay, of op een grondslag die daarmee in wezen overeenkomt en daarmee dus op één lijn kan worden gesteld, en dat daarbij afspraken met de cliënten worden gemaakt als hiervoor in 3.4.2 onder (ii) bedoeld, zal aldus moeten worden beoordeeld of dit bedrijfsmodel voldoet aan het hiervoor in 3.4.2 onder (iii) vermelde kenmerk van vergaande overdekking. Daartoe moet een vergelijking worden gemaakt tussen enerzijds het totale bedrag aan proceskostenvergoedingen dat aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en anderzijds het totale bedrag van de kosten van de gemachtigde of van het kantoor die kunnen worden toegerekend aan het voeren van de procedures waarop die proceskostenvergoedingen betrekking hebben. Het komt dus erop aan of het totale bedrag van de afgedragen proceskostenvergoedingen het totale bedrag van de zojuist bedoelde kosten verre overtreft.

3.4.6

Bij de beoordeling van het bedrijfsmodel geldt bovendien dat, indien een gemachtigde of diens kantoor verschillende bedrijfsonderdelen heeft waarvan slechts een deel een bedrijfsmodel heeft dat inhoudt dat in procedures wordt opgetreden op basis van no cure no pay, alleen dat deel van de dienstverlening in de beschouwingen moet worden betrokken.

3.4.7

Aangezien het door de belanghebbende te leveren bewijs moet inhouden dat het bedrijfsmodel van de gemachtigde of diens kantoor kennelijk niet alle hiervoor in 3.4.2 bedoelde drie kenmerken heeft, moet buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat dit bedrijfsmodel een of meer van deze kenmerken niet heeft. De omstandigheid dat vaak geheel of ten dele gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die niet zijn toegespitst op de desbetreffende zaak, vormt een aanwijzing dat het bedrijfsmodel wel het derde kenmerk van vergaande overdekking heeft4, en zal daarom in het algemeen volstaan om aan te nemen dat de belanghebbende niet in dit door hem te leveren bewijs is geslaagd.

3.5.1

Met hetgeen belanghebbende aan nadere gegevens heeft verstrekt, is zij, gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is vooropgesteld, niet geslaagd in het leveren van bewijs waardoor buiten redelijke twijfel komt vast te staan dat hier sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest van 17 januari 2025.

3.5.2

Voor zover de door belanghebbende verstrekte gegevens zijn toegespitst op de kosten van deze cassatieprocedure – zie hiervoor in 3.3.1 – geven zij namelijk geen inzicht in het bedrijfsmodel van de gemachtigde. De Hoge Raad kan op basis van die gegevens, gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.4 is overwogen, niet beoordelen of het geval van belanghebbende kennelijk niet alle hiervoor in 3.4.2 vermelde drie kenmerken heeft.

3.5.3

Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat het bedrijfsmodel van de gemachtigde niet alleen is gebaseerd op het principe no cure no pay omdat de gemachtigde ook andere diensten aanbiedt die niet op basis van het principe no cure no pay worden verricht, geldt, gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.6 is overwogen, dat alleen het deel van de dienstverlening dat is gebaseerd op het principe no cure no pay, in de beschouwingen moet worden betrokken. Belanghebbende heeft geen gegevens verstrekt op grond waarvan kan worden beoordeeld of dit deel voldoet aan het hiervoor in 3.4.2 onder (iii) vermelde kenmerk van vergaande overdekking. Ook daarom kan de Hoge Raad, gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.5 is overwogen, niet beoordelen of het geval van belanghebbende kennelijk niet alle hiervoor in 3.4.2 vermelde drie kenmerken heeft.

3.5.4

Bij deze stand van zaken is in cassatie niet komen vast te staan dat het geval van belanghebbende met het oog op het vaststellen van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure is aan te merken als een bijzonder geval als hiervoor in 3.4.2 bedoeld. De Hoge Raad berekent de vergoeding van de proceskosten van deze cassatieprocedure daarom met inachtneming van de WHpkv.

3.6

Bij die berekening gaat de Hoge Raad uit van(i) twee proceshandelingen (beroepschrift in cassatie en verstrekking van schriftelijke inlichtingen naar aanleiding van de geboden gelegenheid om nadere gegevens te verstrekken5) en daarmee dus van 2,5 punt, (ii) factor 1 wegens het gewicht van de zaak in cassatie, (iii) de waarde per punt die is neergelegd in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit, en (iv) vermenigvuldiging met de factor 0,10, zoals bedoeld in artikel 30a, lid 2, letter b, van de Wet WOZ, aangezien dit arrest niet inhoudt dat de bestreden besluiten (een WOZ-beschikking en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen) worden vernietigd of gewijzigd.Dat komt neer op een proceskostenvergoeding van € 226,75.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

- verklaart het beroep in cassatie gegrond,

- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze betrekking heeft op de beslissing over de vergoeding van de proceskosten voor het beroep en het hoger beroep,

- draagt het hoofd Gemeentebelastingen Kennemerland Zuid op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 138,

- draagt het hoofd Gemeentebelastingen Kennemerland Zuid op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 136 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank van € 49,

- veroordeelt het hoofd Gemeentebelastingen Kennemerland Zuid in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 226,75 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

- veroordeelt het hoofd Gemeentebelastingen Kennemerland Zuid in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 907 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 1.814 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.T. Boerlage, A.E.H. van der Voort Maarschalk en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2025.