Hoge Raad, 12-09-2025, ECLI:NL:HR:2025:1258, 23/03600
Hoge Raad, 12-09-2025, ECLI:NL:HR:2025:1258, 23/03600
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 september 2025
- Datum publicatie
- 12 september 2025
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2025:1258
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2023:2593
- Zaaknummer
- 23/03600
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 31 Wet OB; art. 26 AWR; rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht bij uitspraak op bezwaar een afwijzende beslissing op een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting heeft gehandhaafd; beoordeling door het gerechtshof of de betrokken beslissing van de inspecteur voor bezwaar vatbaar is als bedoeld in artikel 26, lid 1, letter b, AWR; betekenis HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1153.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 23/03600
Datum 12 september 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 augustus 2023, nr. 21/011191, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 21/722) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.G.D. Pot en D. Visser, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is belastingplichtige voor de omzetbelasting. Zij is door uitreiking van een aangiftebiljet uitgenodigd om aangifte voor de omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2019 te doen. Belanghebbende heeft het aangiftebiljet niet ingediend.
Bij brief van 9 juli 2019 heeft belanghebbende de Inspecteur voor het hiervoor in 2.1.1 bedoelde tijdvak verzocht om teruggaaf van omzetbelasting. De Inspecteur heeft op dat verzoek beslist dat belanghebbende geen recht op teruggaaf heeft.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor in 2.1.2 bedoelde beslissing van de Inspecteur bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar zijn beslissing gehandhaafd. De Rechtbank heeft het door belanghebbende tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Voor het Hof was primair in geschil of bezwaar openstaat tegen de beslissing van de Inspecteur op het door belanghebbende bij de hiervoor in 2.1.2 vermelde brief gedane verzoek om teruggaaf van omzetbelasting.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende volgens artikel 31, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting had moeten doen bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Belanghebbende heeft echter – hoewel daartoe uitgenodigd – geen aangifte gedaan en heeft dus niet bij aangifte verzocht om teruggaaf, aldus het Hof. De hiervoor in 2.1.2 bedoelde beslissing van de Inspecteur kan daarom niet worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van artikel 31, lid 8, van de Wet OB. Daarom staat op grond van artikel 26 AWR daartegen geen beroep open bij de bestuursrechter en staat ingevolge artikel 7:1 Awb evenmin daartegen bezwaar open. De Rechtbank had het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus het Hof.Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur vernietigd, het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, en op de voet van artikel 8:71 Awb bepaald dat uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
Middel I betoogt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1153 (hierna: het arrest van 16 juli 2021), dat het Hof niet de ontvankelijkheid van het bezwaar had mogen beoordelen, omdat zowel de Inspecteur als de Rechtbank geen aanleiding heeft gezien om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Beiden hebben inhoudelijk beslist en dan vergt de rechtszekerheid dat de belanghebbende niet later alsnog de niet-ontvankelijkheid van zijn rechtsmiddel (in die eerdere instanties) kan worden tegengeworpen.
Middel I faalt. In het arrest van 16 juli 2021 ging het om een beoordeling door de rechter van de tijdigheid van het bezwaar. Dat is hier niet aan de orde. In deze zaak gaat het om de vraag of het door belanghebbende gemaakte bezwaar ziet op een besluit waartegen op de voet van artikel 26, lid 1, letter b, AWR beroep openstaat bij de bestuursrechter. Anders dan het middel betoogt, is er geen reden om de in het arrest van 16 juli 2021 opgenomen beslissing dat de rechter de tijdigheid van een bezwaar of beroep in een vorige instantie niet ambtshalve behoort te beoordelen, ook toe te passen op beantwoording van de vraag of een besluit kan worden aangemerkt als een ingevolge enige bepaling van de belastingwet genomen voor bezwaar vatbare beschikking of enige andere beschikking waartegen de AWR, die een gesloten stelsel van rechtsmiddelen kent, bezwaar openstelt. Het Hof heeft die vraag dan ook terecht beoordeeld en beantwoord.2
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.