Hoge Raad, 03-10-2025, ECLI:NL:HR:2025:1328, 24/01831
Hoge Raad, 03-10-2025, ECLI:NL:HR:2025:1328, 24/01831
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 oktober 2025
- Datum publicatie
- 3 oktober 2025
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2025:1328
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2024:647
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:1056
- Zaaknummer
- 24/01831
Inhoudsindicatie
Schenkbelasting; art. 33(7) oud SW; art. 6:253 BW; kruislings schenken, schenkingsvrijstelling eigen woning, derdenbeding, fiscale herkwalificatie, fraus legis.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 24/01831
Datum 3 oktober 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 27 maart 2024, nr. BK-23/7271, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 21/3003) betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de schenkbelasting.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door P.A. van Ginkel, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.J. Koopman heeft op 11 oktober 2024 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende en zijn zus hebben ieder op 12 juli 2017 een schenking van € 100.000 ontvangen van hun moeder, [C]. De dag erna hebben zij ieder een schenking van € 100.000 ontvangen van [A].
De vier kinderen van [A] hebben ieder een schenking van € 50.000 ontvangen van [C]. Die schenkingen hebben plaatsgevonden in de periode tussen 24 mei 2017 en 27 augustus 2017.
Zodoende heeft [C] in 2017 in totaal € 200.000 geschonken aan de kinderen van [A], en heeft [A] in totaal € 200.000 geschonken aan de kinderen van [C].
Belanghebbende heeft de beide hiervoor in 2.1 genoemde schenkingen gebruikt voor een aflossing op zijn eigenwoningschuld. Hij heeft aangifte voor de schenkbelasting gedaan en daarin voor beide schenkingen een beroep gedaan op de eenmalig verhoogde vrijstelling ten behoeve van de eigen woning als bedoeld in artikel 33, aanhef en onder 5°, letter c, dan wel onder 7°, van de Successiewet 1956 (tekst 2017; hierna: SW).
De Inspecteur heeft het beroep van belanghebbende op deze vrijstelling (hierna: de eigenwoningvrijstelling) niet gehonoreerd met betrekking tot de schenking die belanghebbende heeft ontvangen van [A]. Volgens de Inspecteur zijn [C] en [A] overeengekomen om kruislings te schenken aan elkaars kinderen, met het doel om de kinderen optimaal gebruik te kunnen laten maken van de eigenwoningvrijstelling. De door belanghebbende van [A] ontvangen schenking behoort daarom volgens de Inspecteur te worden aangemerkt als een schenking afkomstig van [C], zodat belanghebbende van [C] in het jaar 2017 schenkingen van in totaal € 200.000 heeft ontvangen. De Inspecteur heeft aan belanghebbende daarom een aanslag in de schenkbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 94.680, zijnde het geschonken bedrag van € 200.000 onder aftrek van de eerder in 2017 van zijn moeder ontvangen schenking van € 100.000, die naar zijn oordeel wel is vrijgesteld, en de algemene vrijstelling voor schenkingen aan kinderen van € 5.320.
De Rechtbank heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld. Volgens de Rechtbank heeft belanghebbende de schenking van [A] ontvangen krachtens een derdenbeding, waardoor geen sprake is van een gift van [A] aan belanghebbende, maar van een (indirecte) gift van [C] aan belanghebbende.
3 De oordelen van het Hof
In hoger beroep was – opnieuw – in geschil of belanghebbende recht heeft op toepassing van de eigenwoningvrijstelling op de van [A] ontvangen schenking. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.
Het Hof heeft verwezen naar de wetsgeschiedenis van de eigenwoningvrijstelling waaruit blijkt dat de wetgever de mogelijkheid van onbelast kruislings schenken ongewenst acht. In het licht daarvan is het Hof van oordeel dat bij de hiervoor in 2.1 en 2.2 bedoelde schenkingen – in samenhang bezien – sprake is van een door de wetgever ongewenste vorm van kruislings schenken. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat (i) tegenover de vermogensverschuiving van [C] naar de kinderen van [A] een even grote vermogensverschuiving staat van [A] naar de kinderen van [C], (ii) het niet aannemelijk is dat de schenkers zouden zijn overgegaan tot het doen van de schenkingen als de andere schenker dat niet zou doen, (iii) er relatief korte tijd is verstreken tussen de schenkingen, en (iv) alle schenkingen zijn gericht op de toepassing van de eigenwoningvrijstelling. Dit kruislingse schenken leidt naar het oordeel van het Hof in het onderhavige geval tot strijd met het doel en de strekking van de Successiewet 1956. Het Hof is op grond van dit een en ander van oordeel dat fiscaalrechtelijke kwalificatie van de feiten en rechtshandelingen dient plaats te vinden, met als gevolg dat de door belanghebbende van [A] ontvangen schenking wordt geacht te zijn ontvangen van [C].
Het Hof heeft daarnaast geoordeeld dat – voor zover zou moeten worden geoordeeld dat een fiscaalrechtelijke kwalificatie van de feiten en rechtshandelingen niet leidt tot het door de Inspecteur beoogde gevolg – ook de toepassing van fraus legis ertoe leidt dat de van [A] ontvangen schenking wordt geacht te zijn gedaan door [C]. De toepassing van de eigenwoningvrijstelling op de schenking van [A] aan belanghebbende leidt naar het oordeel van het Hof namelijk tot strijd met het doel en de strekking van artikel 33, aanhef en onder 5°, letter c, SW, zoals deze volgen uit de wetsgeschiedenis. Het Hof heeft ook in dit verband het hiervoor in 3.2 onder (i) tot en met (iv) vermelde in aanmerking genomen. Het Hof heeft in dit verband verder overwogen dat het aanvaarden van de door belanghebbende beoogde fiscale gevolgen de weg zou openen naar een herhaalbaar en willekeurig ontgaan van schenkbelasting. Voorts acht het Hof aannemelijk dat dit kruislingse schenken geen ander motief heeft gediend dan het ontgaan van schenkbelasting, waarbij het Hof in aanmerking heeft genomen dat is gesteld noch gebleken dat andere motieven aan het kruislingse schenken ten grondslag hebben gelegen.