Home

Hoge Raad, 26-09-2025, ECLI:NL:HR:2025:1391, 24/01975

Hoge Raad, 26-09-2025, ECLI:NL:HR:2025:1391, 24/01975

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 september 2025
Datum publicatie
26 september 2025
ECLI
ECLI:NL:HR:2025:1391
Formele relaties
Zaaknummer
24/01975

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslagen IB/PVV; art. 16, lid 2, letter c AWR; kenbare fout, toerekening kennis en inzichten van een adviseur.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 24/01975

Datum 26 september 2025

ARREST

in de zaak van

[X] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 9 april 2024, nrs. BK-23/224, BK-23/225, BK-23/236 tot en met BK-23/239, BK-24/250 en BK-24/2511, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 21/7208 tot en met SGR 21/7215) betreffende aan belanghebbende over de jaren 2015 tot en met 2018 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelastingbelasting/premie volksverzekeringen, de voor die jaren opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.F. van Dijk, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Dit stuk bevat klachten die niet anders kunnen worden begrepen dan als nieuwe, buiten de daarvoor geldende termijn voorgestelde, gronden van het beroep in cassatie. De Hoge Raad gaat aan die klachten voorbij.2

De Advocaat-Generaal R.J. Koopman heeft op 24 januari 2025 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.3

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Belanghebbende drijft sinds 1 januari 2013 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, en heeft daarmee (onder meer) over elk van de jaren 2013 tot en met 2018 winst behaald.

2.2

Hij heeft voor de jaren 2013 tot en met 2016 geen aangiften gedaan voor de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen (hierna: IB/PVV). De Inspecteur heeft hem daartoe ook niet uitgenodigd. Wel heeft de Inspecteur hem uitgenodigd tot het doen van aangiften voor de IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018. Belanghebbende heeft die aangiften ook gedaan, zij het naar te lage bedragen.

2.3

De Inspecteur heeft een onderzoek ingesteld om de aanvaardbaarheid vast te stellen van de aangiften voor de omzetbelasting van belanghebbende over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2019. Daartoe heeft hij op 12 februari 2020 een bezoek gebracht aan de woning van belanghebbende. Tijdens het onderzoek is gebleken dat de bevindingen van het onderzoek ook gevolgen hebben voor de inkomstenbelasting. Het onderzoek is daarom uitgebreid tot de inkomstenbelasting.

2.4

Gedurende het onderzoek heeft de Inspecteur via het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst aan belanghebbende aanslagen in de IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) voor de jaren 2017 en 2018 opgelegd. Deze aanslagen zijn vastgesteld in overeenstemming met de aangiften, en wel met dagtekening 10 maart 2020 (voor 2017) en 18 april 2020 (voor 2018).

2.5

Tijdens het onderzoek heeft correspondentie plaatsgevonden tussen de Inspecteur en de gemachtigde van belanghebbende. Deze correspondentie had in de eerste plaats betrekking op de stelling van belanghebbende dat hij voor de jaren 2015 en 2016 geen aangifte voor de IB/PVV had gedaan omdat de Inspecteur hem schriftelijk zou hebben laten weten dat geen aangifte hoefde te worden gedaan. De Inspecteur had tijdens het bezoek op 12 februari 2020 gevraagd om deze brieven aan hem op te sturen. De uitkomst van de correspondentie was dat zulke brieven niet te vinden waren. Verder had de correspondentie betrekking op autokosten die in de aangifte voor de IB/PVV voor het jaar 2018 waren verwerkt. De Inspecteur heeft belanghebbende op 23 juni 2020 herinnerd aan het verzoek om informatie over die kosten dat hij had gedaan in een e-mail van 7 mei 2020. Belanghebbende heeft naar aanleiding daarvan op 30 juni 2020 per e-mail gegevens over die autokosten aan de Inspecteur verstrekt.

2.6

De Inspecteur heeft op grond van de uitkomsten van het onderzoek geconcludeerd dat belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016 ten onrechte geen aangiften voor de IB/PVV heeft gedaan, en dat hij voor de jaren 2017 en 2018 een te lage winst heeft verantwoord in zijn aangiften voor de IB/PVV. De Inspecteur heeft vervolgens over al deze jaren navorderingsaanslagen in de IB/PVV en de Zvw opgelegd.

2.7

De omvang van de nagevorderde bedragen is niet in geschil. De nagevorderde bedragen over de jaren 2017 en 2018 belopen voor elk van die jaren meer dan 30 procent van de bedragen die op grond van de wet verschuldigd zijn.

3 De oordelen van het Hof

3.1

Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur bevoegd was om aan belanghebbende navorderingsaanslagen over de jaren 2017 en 2018 op te leggen.

3.2

Het Hof heeft in de eerste plaats beoordeeld of de Inspecteur navordering over deze jaren kan baseren op een nieuw feit. Het is tot de slotsom gekomen dat de Inspecteur niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat sprake is van een nieuw feit.

3.3

Vervolgens heeft het Hof onderzocht of navordering over de jaren 2017 en 2018 kan worden gebaseerd op de aanwezigheid van een kenbare fout als bedoeld in artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR. Het heeft daartoe overwogen dat de aangiften voor de jaren 2017 en 2018 automatisch zijn afgedaan en dat voor die jaren geen handmatige beoordeling heeft plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden is sprake van een fout als gevolg van de geautomatiseerde verwerking van aangiften die in beginsel voor navordering in aanmerking komt, mits voldaan is aan het kenbaarheidsvereiste. Het Hof heeft vastgesteld dat de te weinig geheven belasting in 2017 en 2018 ten minste 30 procent van de op grond van de wet verschuldigde belasting bedraagt. Dit betekent dat van rechtswege het bewijsvermoeden geldt dat sprake is van een voor belanghebbende kenbare fout, tenzij belanghebbende in redelijkheid kon menen dat de aanslag, hoewel tot een te laag bedrag, niettemin op goede gronden is vastgesteld.

3.4.1

Wat dit laatste betreft, heeft belanghebbende voor het Hof gesteld dat de Inspecteur als gevolg van het onderzoek ten tijde van het regelen van de primitieve aanslagen beschikte over alle relevante informatie om die aanslagen naar het juiste bedrag vast te stellen. De Inspecteur heeft die stelling ter zitting van het Hof weersproken, en daartoe aangevoerd dat na het inleidende gesprek van het onderzoek van 12 februari 2020, in juni 2020 nog is gecorrespondeerd over de autokosten.

3.4.2

Het Hof heeft deze stelling van belanghebbende verworpen. Naar het oordeel van het Hof kon belanghebbende in redelijkheid niet menen dat de primitieve aanslagen voor de jaren 2017 en 2018, met de dagtekeningen 10 maart 2020 en 18 april 2020, op goede gronden zijn vastgesteld. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat na het gesprek op 12 februari 2020 nog veelvuldig tussen de gemachtigde van belanghebbende en de controleambtenaar is gecorrespondeerd en dat belanghebbende daarbij voor het laatst op 30 juni 2020 stukken heeft overgelegd.

3.5

Het Hof is daarom tot de slotsom gekomen dat is voldaan aan de vereisten van artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR, en dat de lnspecteur op grond daarvan over de jaren 2017 en 2018 mocht navorderen.

4 Beoordeling van de middelen

5 Proceskosten

6 Beslissing