Hoge Raad, 17-10-2025, ECLI:NL:HR:2025:1573, 24/00349
Hoge Raad, 17-10-2025, ECLI:NL:HR:2025:1573, 24/00349
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 oktober 2025
- Datum publicatie
- 17 oktober 2025
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2025:1573
- Zaaknummer
- 24/00349
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 24/00349
Datum 17 oktober 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE ZAANSTAD
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 december 2023, nr. 23/492, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 22/2103) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2021. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2 Beoordeling van het middel
Voor het Hof was in geschil of het door belanghebbende bij de Rechtbank betaalde griffierecht aan belanghebbende diende te worden vergoed.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank niet hoefde over te gaan tot vergoeding van het griffierecht. Het Hof heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat het beroep van belanghebbende ongegrond is verklaard. De omstandigheid dat aan belanghebbende op zijn verzoek een schadevergoeding is toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, leidt volgens het Hof niet tot vergoeding van griffierecht.
Het tegen dit oordeel van het Hof gerichte middel slaagt. In zijn arrest van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de aanleiding tot het vergoeden van griffierecht niet kan zijn gelegen in de omstandigheid dat de behandeling van het beroep, na het instellen daarvan, onredelijk lang heeft geduurd. De Hoge Raad is daarmee teruggekomen van eerdere rechtspraak over deze kwestie.1 Bij wijze van overgangsrecht heeft de Hoge Raad daarbij bepaald dat in een zaak waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van dat arrest heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, en (ii) de redelijke termijn voor die fase van de procedure op de datum van het arrest is overschreden, een aanspraak op vergoeding van griffierecht wordt geëerbiedigd. Belanghebbende heeft bij de Rechtbank vóór 31 mei 2024 verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep. Naar de Rechtbank in cassatie onbestreden heeft aangenomen, is die termijn overschreden op 12 april 2023, dus eveneens vóór 31 mei 2024. Daarom had belanghebbende recht op vergoeding van het bij de Rechtbank betaalde griffierecht.
3 Slotsom
Gelet op wat hiervoor in 2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De heffingsambtenaar dient alsnog te worden veroordeeld tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht in verband met de door hem bij de Rechtbank gevoerde procedure.