Home

Hoge Raad, 12-12-2025, ECLI:NL:HR:2025:1795, 22/03438

Hoge Raad, 12-12-2025, ECLI:NL:HR:2025:1795, 22/03438

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 december 2025
Datum publicatie
12 december 2025
ECLI
ECLI:NL:HR:2025:1795
Formele relaties
Zaaknummer
22/03438

Inhoudsindicatie

HR verklaart het beroep in cassatie ongegrond. Zie ook 22/03433, ECLI:NL:HR:2025:1794

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 22/03438

Datum 12 december 2025

ARREST

in de zaak van

[X] B.V. (hierna: belanghebbende)

tegen

  1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

  2. de MINISTER VAN JUSTITIE & VEILIGHEID

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 16 augustus 2022, nrs. 21/00286 en 21/002871, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 19/3259 en HAA 19/3260) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen op verzoeken om terugbetaling van douanerechten, omzetbelasting en rente op achterstallen.

1 Geding in cassatie

1.1

Belanghebbende, vertegenwoordigd door B.J.B. Boersma, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

1.2

Belanghebbende heeft de Hoge Raad op 16 september 2022 verzocht om, indien de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep wordt overschreden, de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van die termijn.De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.

1.3

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 juli 2023, Napfény-Toll Kft., C-615/21, ECLI:EU:C:2023:573.

2 Beoordeling van het middel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3 Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

3.1

Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.

3.2

In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 16 september 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met meer dan 12 maanden maar niet meer dan 18 maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe.

3.3.1

Wat betreft de vaststelling van de hoogte van de vergoeding van immateriële schade overweegt de Hoge Raad als volgt.

3.3.2

Op de dag waarop de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, wijst de Hoge Raad ook arrest in de zaak met nummer 22/03433, ECLI:NL:HR:2025:1794, van belanghebbende.In beide zaken is het ontstaan van het geding terug te voeren op dezelfde feiten en omstandigheden op basis waarvan douane- en omzetbelastingschulden zijn ontstaan en waarvoor aan belanghebbende uitnodigingen tot betaling en een beschikking inzake rente op achterstallen zijn uitgereikt. In beide zaken is het procesbelang van belanghebbende erin gelegen om de van haar geïnde douanerechten, omzetbelasting en rente op achterstallen terugbetaald te krijgen, zij het dat belanghebbende daarvoor twee verschillende, bij wet voorziene procedures heeft geëntameerd, te weten het op de voet van artikel 8:2 van de Adw maken van bezwaar tegen de hiervoor bedoelde uitnodigingen tot betaling en beschikking in de zaak met nummer 22/03433, en het verzoeken om terugbetaling van douanerechten, omzetbelasting en rente op achterstallen wegens de in artikel 239 van het CDW, in samenhang gelezen met hoofdstuk 3 van de UCDW, bedoelde bijzondere omstandigheden in de zaak met nummer 22/03438. De Hoge Raad heeft daarom deze twee zaken gezamenlijk behandeld.

3.3.3

Voorop staat dat indien in een procedure de redelijke termijn is overschreden, voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief wordt gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, moet worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien dit het geval is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd.2

3.3.4

Gelet op hetgeen hiervoor in 5.3.2 is overwogen, hebben de beide zaken betrekking op hetzelfde onderwerp zodat er aanleiding bestaat om de vergoeding van immateriële schade, die in beginsel € 1.500 bedraagt (€ 500 per half jaar), te matigen tot de helft daarvan, dat wil zeggen € 750.

4 Proceskosten

5 Beslissing