Home

Hoge Raad, 19-12-2025, ECLI:NL:HR:2025:1960, 23/03961

Hoge Raad, 19-12-2025, ECLI:NL:HR:2025:1960, 23/03961

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 december 2025
Datum publicatie
19 december 2025
ECLI
ECLI:NL:HR:2025:1960
Formele relaties
Zaaknummer
23/03961

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting; art. 10a, lid 3, aanhef en letter a, Wet Vpb 1969; renteaftrek; omleiden van voor een externe acquisitie aangewende middelen via niet met de belastingplichtige verbonden lichamen; strijd met doel en strekking van de Wet Vpb als geheel; HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1152; tweede cassatiegeding; vervolg op HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1086

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 23/03961

Datum 19 december 2025

ARREST

in de zaak van

[X] B.V. (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het door zowel belanghebbende als de Staatssecretaris ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 30 augustus 2023, nr. BK-22/007631, betreffende de aan belanghebbende voor het boekjaar 2010/2011 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting, de daarbij gegeven beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.

1 Het eerste geding in cassatie

Bij arrest van de Hoge Raad van 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1086, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 26 mei 2020, nr. 18/007272, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2 Het tweede geding in cassatie

2.1

Zowel belanghebbende, vertegenwoordigd door O.C.R. Marres, als de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2.2

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 16 februari 2024 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van beide beroepen in cassatie.3Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3 Uitgangspunten in cassatie

3.1.1

Belanghebbende is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst voor de jaren 2010 en 2011; hierna: de Wet). De fiscale eenheid bestaat verder uit een dochtermaatschappij (hierna: de dochtermaatschappij). Het eerste boekjaar van belanghebbende liep van 27 juli 2010 tot en met 31 maart 2011.

3.1.2

Belanghebbende en de dochtermaatschappij zijn opgericht met het oog op de overname van de A-groep door twee investeringsfondsen (hierna: Fonds 1 en Fonds 2). Fonds 1 en Fonds 2 zijn in 2009 respectievelijk 2007 door een private-equityhuis (hierna: het private-equityhuis) opgerichte investeringsfondsen waarin private en institutionele beleggers uit de hele wereld deelnemen. Tot die overname werd de A-groep geheel gehouden door een ander private-equityfonds (hierna: Fonds 3).

3.1.3

Direct nadat de dochtermaatschappij in 2010 de tophoudstervennootschap van de A-groep (hierna: de A-tophoudster) had overgenomen, is de A-tophoudster samen met haar daarvoor in aanmerking komende dochtermaatschappijen gevoegd in de fiscale eenheid met belanghebbende.

3.2.1

Fonds 1 en Fonds 2 bestaan uit limited partnerships (hierna: de LP’s) die zijn gevestigd op de Kaaiman Eilanden. De LP’s worden voor Nederlandse fiscale doeleinden aangemerkt als niet-transparante samenwerkingsverbanden en zijn vergelijkbaar met Nederlandse open commanditaire vennootschappen. Investeerders in Fonds 1 en Fonds 2 nemen als commanditaire vennoten deel in de LP’s.

3.2.2

De onderhavige investering van Fonds 1 en Fonds 2 – de overname van de A-groep – is geschied via een daartoe door hen naar Luxemburgs recht opgerichte vennootschap (hierna: de moedervennootschap). De moedervennootschap is de enige aandeelhouder van belanghebbende. De tot Fonds 1 behorende LP’s houden gezamenlijk 34 procent van de aandelen in de moedervennootschap, en de tot Fonds 2 behorende LP’s gezamenlijk 15,8 procent daarvan.

3.2.3

Fonds 3, een groep zogenoemde co-investeerders en het management van de A-groep (hierna tezamen: de overige investeerders) nemen eveneens deel in het kapitaal van de moedervennootschap. Fonds 3 houdt middellijk 10,5 procent van de aandelen in de moedervennootschap. De co-investeerders zijn niet aan Fonds 1 of Fonds 2 gelieerde (institutionele) investeerders. Zij houden gezamenlijk 21,9 procent van de aandelen in de moedervennootschap. Het management van de A-groep houdt gezamenlijk 17,8 procent van de aandelen in de moedervennootschap.

3.3

De moedervennootschap heeft aan haar aandeelhouders voor ongeveer € 685.000.000 zogenoemde preferred equity certificates (hierna: PEC’s) uitgegeven, namelijk A-PEC’s voor een bedrag van € 49.000.000 en B-PEC’s voor een bedrag van ongeveer € 636.000.000. De PEC’s hebben een looptijd van tien jaar met een jaarlijkse rente van 13 procent op de A-PEC’s en van 15,156 procent op de B-PEC’s. Naar Luxemburgs civiel recht worden de PEC’s aangemerkt als vreemd vermogen. De LP’s houden gezamenlijk PEC’s voor een bedrag van ongeveer € 401.000.000 (circa 58,5 procent van het totale bedrag) en de overige investeerders gezamenlijk voor een bedrag van ongeveer € 284.000.000 (circa 41,5 procent van het totale bedrag).

3.4

Op 7 augustus 2010 is tussen Fonds 3 als verkoper en de dochtermaatschappij als koper een overeenkomst gesloten voor de koop en levering van alle aandelen in de A-tophoudster. De koopprijs bedroeg circa € 433.300.000. Met het oog op de overname van de A-groep heeft de moedervennootschap een bedrag van € 43.000.000 gestort op de aandelen in belanghebbende en voor een bedrag van ongeveer € 635.000.000 een geldlening aan belanghebbende verstrekt (hierna: de aandeelhouderslening). Terugbetaling van de aandeelhouderslening geschiedt uiterlijk na 10 jaar, of eerder op vrijwillige basis of op verzoek van de moedervennootschap. De rente op de aandeelhouderslening bedraagt 15,216 procent per jaar. Binnen de fiscale eenheid heeft belanghebbende het bedrag van € 43.000.000 gestort op de aandelen in de dochtermaatschappij en het bedrag van de aandeelhouderslening aan haar doorgeleend.

3.5

Op 15 oktober 2010 zijn de aandelen in de A-tophoudster geleverd aan de dochtermaatschappij. Van de door haar van belanghebbende verkregen middelen heeft de dochtermaatschappij een gedeelte van € 240.000.000 aangewend ter verstrekking van leningen aan de A-tophoudster en aan andere tot de A-groep behorende vennootschappen voor het aflossen van bestaande schulden. Dit gedeelte bedraagt circa 35,5 procent van de som van de hiervoor in 3.4 bedoelde bedragen van € 43.000.000 en € 635.000.000. De dochtermaatschappij heeft het restant van de door haar van belanghebbende verkregen middelen (ofwel € 438.000.000) aangewend ter verwerving van de aandelen in de A-tophoudster. Dit restant bedraagt circa 64,5 procent van diezelfde som.

3.6

In het onderhavige boekjaar (2010/2011) bedraagt de verschuldigde rente op de aandeelhouderslening € 45.256.000. In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor dit boekjaar heeft belanghebbende dat bedrag in mindering gebracht op haar belastbare winst.

4 De oordelen van het Hof

5 Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen

6 Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel

7 Proceskosten

8 Beslissing