Home

Hoge Raad, 02-05-2025, ECLI:NL:HR:2025:619, 22/02213

Hoge Raad, 02-05-2025, ECLI:NL:HR:2025:619, 22/02213

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 mei 2025
Datum publicatie
2 mei 2025
ECLI
ECLI:NL:HR:2025:619
Formele relaties
Zaaknummer
22/02213

Inhoudsindicatie

WOZ, Artikel 17 lid 3 Wet WOZ, GVW (Waardebepaling), stelplicht (Bewijslastverdeling), Abandonneringskosten, betekenis HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2015AU4300 (Oostflakkee).

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 22/02213

Datum 2 mei 2025

ARREST

in de zaak van

het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE OLDAMBT

tegen

[X] B.V. (hierna: belanghebbende)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2022, nr. 20/008861, op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Oldambt tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 17/3928) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2016.

1 Geding in cassatie

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldambt (hierna: het College), vertegenwoordigd door S. Walstra, advocaat te Amsterdam, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende, vertegenwoordigd door O.M. Menger, heeft een verweerschrift ingediend.

Namens partijen is de zaak schriftelijk toegelicht, voor het College door S. Walstra, voor belanghebbende door R.T. Wiegerink, advocaat te Den Haag. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op de schriftelijke toelichting van het College.

De Advocaat-Generaal R.J. Koopman heeft op 8 december 2023 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.2

Zowel het College als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

De heffingsambtenaar van de gemeente Oldambt (hierna: de heffingsambtenaar) heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als de [A]-locatie “[A]” te [Q] (hierna: de onroerende zaak) per waardepeildatum 1 januari 2015, voor het jaar 2016 vastgesteld op € 44.893.000. Bij uitspraak op het bezwaar van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar de vastgestelde WOZ-waarde verminderd tot € 33.825.000.

2.2

De onroerende zaak is een gaswinnings- en gasbehandelingslocatie en bestaat uit grond en opstallen. De locatie beslaat ongeveer 17 hectare. De opstallen kunnen worden onderscheiden in drie onderdelen: putten, ‘utilities’ (ook wel: installaties) en infrastructuur/gebouwen. De brutovervangingswaarde van de opstallen is € 177.921.346. Belanghebbende heeft het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en is de gebruiker van de onroerende zaak.

2.3

Het is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak op de gecorrigeerde vervangingswaarde moet worden vastgesteld. Partijen hebben de gecorrigeerde vervangingswaarde van de opstallen berekend door het bedrag van de brutovervangingswaarde van de verschillende onderdelen achtereenvolgens te verminderen met bepaalde percentages in verband met de werktuigenuitzondering en correcties wegens technische en functionele veroudering. Daarbij zijn de percentages telkens toegepast op het bedrag dat na aftrek van het voorafgaande percentage resteerde.

2.4

Partijen verschillen van mening over een aantal van de toe te passen percentages. In beroep verdedigde de heffingsambtenaar de WOZ-waarde zoals verminderd bij uitspraak op bezwaar en nader vastgesteld op € 33.825.000. In beroep bepleitte belanghebbende een waarde van € 14.902.000.

2.5

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar de door hem verdedigde gecorrigeerde vervangingswaarde niet aannemelijk heeft gemaakt en belanghebbende de door haar verdedigde waarde evenmin. De Rechtbank heeft vervolgens de percentages vastgesteld waarover verschil van mening bestond. Met inachtneming daarvan heeft de Rechtbank op basis van de door partijen gezamenlijk gehanteerde berekeningswijze als hiervoor in 2.3 bedoeld, de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 15.639.000.

3 De oordelen van het Hof

3.1

De heffingsambtenaar heeft hoger beroep ingesteld. Hij nam daarbij opnieuw het standpunt in dat de waarde moet worden vastgesteld op het door hem voorgestane bedrag van € 33.825.000.

3.2

Het geschil in hoger beroep spitste zich toe op de volgende punten:
a. de toepassing van de werktuigenuitzondering,
b. de correctie wegens technische veroudering, en
c. de correctie wegens functionele veroudering (onder meer in verband met de kosten die zijn gemoeid met het ontmantelen en saneren van de gaswinningslocatie nadat de gaswinning wordt gestaakt, de zogenoemde abandonneringskosten).

3.3

Het Hof heeft met betrekking tot geschilpunt a. geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uiterlijke herkenbaarheid van de utilities verloren gaat door het verwijderen van (i) de kleppen bij de manifold en outlet manifold, (ii) de brander bij de fakkel en (iii) het leidingwerk, de gas-gaswarmtewisselaar en de Joule-Thomsonklep bij de Low Temperature Separation unit (de LTS-unit). Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar reeds daarom niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem bepleite toepassing van de werktuigenuitzondering moet worden gesteld op het door hem verdedigde percentage van 39 van de brutovervangingswaarde van de utilities.

3.4

Met betrekking tot geschilpunt b. heeft het Hof geoordeeld dat de heffingsambtenaar in eerste instantie zijn standpunt ten aanzien van de correctie wegens technische veroudering ondubbelzinnig heeft laten varen en dat het hem daarom niet vrij staat deze correctie in hoger beroep opnieuw aan de orde te stellen.

3.5

Met betrekking tot geschilpunt c heeft het Hof onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1776, de stelling van de heffingsambtenaar verworpen die erop neerkomt dat het toepassen van een functionele correctie wegens excessieve gebruikskosten van de compressie-installatie leidt tot een dubbele correctie omdat belangrijke onderdelen van de compressie-installatie al op grond van de werktuigenuitzondering buiten de waardering blijven.

3.6

Met betrekking tot geschilpunt c. heeft het Hof verder de stelling van de heffingsambtenaar buiten beschouwing gelaten die inhoudt dat de correctie wegens excessieve gebruikskosten door de Rechtbank onwaarschijnlijk hoog is vastgesteld. Het Hof heeft dit gedaan omdat de heffingsambtenaar geen cijfermatige conclusie aan deze stelling heeft verbonden en daardoor op dit punt niet slaagt in het leveren van het van hem verlangde bewijs.

3.7

Het Hof heeft met betrekking tot geschilpunt c. ook de stelling van de heffingsambtenaar verworpen die erop neerkomt dat voor de berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde geen rekening kan worden gehouden met de abandonneringskosten. Daartoe heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende op grond van de in 2002 gewijzigde Mijnbouwwet en andere wettelijke voorschriften verplicht is de winningsinstallatie volledig te verwijderen en de grond schoon achter te laten. Verder heeft het Hof geoordeeld dat de gecorrigeerde vervangingswaarde ertoe strekt dat niet meer wordt belast dan het bedrag waarvoor de eigenaar een zaak zou kunnen verwerven die voor hem hetzelfde nut oplevert als de te waarderen zaak. Het Hof heeft zich verenigd met het oordeel van de Rechtbank dat de abandonneringskosten thuishoren in de correctie wegens technische veroudering, maar dat in dit geval geen bezwaar bestaat tegen de benadering van belanghebbende die inhoudt dat deze kosten leiden tot een correctie wegens functionele veroudering. Bij het bepalen van de restwaarde dient daarom rekening te worden gehouden met de abandonneringskosten, aldus het Hof.

3.8

Het Hof is tot de slotsom gekomen dat de heffingsambtenaar niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de door hem bepleite waarde niet te hoog is.

3.9

Ten slotte heeft het Hof, gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, geoordeeld dat het geen aanleiding ziet de Rechtbank niet te volgen in de door haar vastgestelde waarde van € 15.639.000.

4 Beoordeling van de middelen

5 Slotsom

6 Proceskosten

7 Beslissing