Hoge Raad, 25-04-2025, ECLI:NL:HR:2025:673, 24/02271
Hoge Raad, 25-04-2025, ECLI:NL:HR:2025:673, 24/02271
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 april 2025
- Datum publicatie
- 25 april 2025
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2025:673
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2024:3006
- Zaaknummer
- 24/02271
Inhoudsindicatie
Belasting van personenauto’s en motorrijwielen; procesrecht; art. 8:75, lid 1, Awb in samenhang met 7:15, lid 2, Awb; Besluit proceskosten bestuursrecht; kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase en in beroep; verbod van reformatie in peius; differentiatie in vergoeding tussen belasting- en premiezaken en overige zaken; waarde per punt; HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 24/02271
Datum 25 april 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 april 2024, nrs. BK-ARN 22/351 en BK-ARN 22/3521, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 22/2395 en AWB 22/2396) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen op verzoeken om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende heeft op 19 juli 2018 verzoeken om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) gedaan ter zake van twee personenauto’s waarvoor de registratie in het Nederlandse kentekenregister was beëindigd vanwege export van die personenauto’s naar Polen. De Inspecteur heeft deze verzoeken afgewezen.
Bij uitspraken op bezwaar van 31 maart 2020 heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard. Tegelijkertijd met het doen van de uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur bij ambtshalve gegeven beslissing de hiervoor bedoelde bedragen aan bpm teruggegeven.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Inspecteur heeft erkend dat hij de bezwaren ten onrechte ongegrond heeft verklaard en ook was hij het met belanghebbende eens dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten van bezwaar. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 24 januari 2022 de tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen gegrond verklaard, die uitspraken op bezwaar vernietigd, en de Inspecteur veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase heeft de Rechtbank op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit; tekst 2022), in samenhang gelezen met punten 1 en 2 van onderdeel A5 en punt 1 van onderdeel B2 van de bij dat besluit behorende bijlage (hierna: de Bijlage), vastgesteld op € 538. Voor de berekening van dat bedrag is de Rechtbank uitgegaan van 2 punten (bezwaarschrift en verschijnen hoorzitting), wegingsfactor 1, en een waarde per punt van € 269.
De vergoeding van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het beroep heeft de Rechtbank op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit (tekst 2022), in samenhang gelezen met punten 1 en 13 van onderdeel A1 en punt 1 van onderdeel B1 van de Bijlage, vastgesteld op € 1.082, uitgaande van 2 punten (beroepschrift en verschijnen zitting), wegingsfactor 1, en een waarde per punt van € 541.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Hij heeft wat betreft de door de Rechtbank toegekende vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het beroep gesteld – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752 – dat de Rechtbank had moeten uitgaan van een waarde per punt van € 759 in plaats van € 541.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 5.1 van zijn uitspraak van 30 april 2024 geoordeeld dat de hiervoor in 2.3 bedoelde klacht terecht is. In aansluiting daarop heeft het Hof bepaald dat het de proceskostenvergoeding voor het beroep opnieuw zal vaststellen en daarbij zal uitgaan van de in punt 2 van onderdeel B1 van de Bijlage (tekst 2024) opgenomen waarde per punt van € 875.
Het Hof heeft vervolgens in rechtsoverweging 5.2 van zijn uitspraak de aan belanghebbende toekomende vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het beroep vastgesteld op € 875, uitgaande van 2 punten (beroepschrift en verschijnen zitting), wegingsfactor 0,5, en een waarde per punt van € 875.
3 Beoordeling van de middelen
Middel II is gericht tegen het hiervoor in 2.4.2 weergeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat het Hof bij het vaststellen van de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het beroep niet had mogen afwijken van de door de Rechtbank gehanteerde wegingsfactor 1. Belanghebbende komt daardoor te verkeren in een nadeliger positie dan wanneer hij niet over die vergoeding had geklaagd. De Inspecteur had geen incidenteel hoger beroep ingesteld met betrekking tot de hoogte van die vergoeding. Het Hof is dus buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, aldus het middel.
Middel II slaagt. De Rechtbank heeft bij het berekenen van de vergoeding van proceskosten voor de fase van beroep het gewicht van de bij haar voorliggende zaak bepaald op 1. Het hoger beroep van belanghebbende betrof de door de Rechtbank toegepaste waarde per punt van € 541. De Inspecteur heeft in hoger beroep niet als verweer aangevoerd dat hij de door de Rechtbank toegekende vergoeding voor het beroep te hoog vond en hij heeft evenmin gesteld dat bij toepassing van een hogere waarde per punt dan € 541, het Hof de met inachtneming van die waarde per punt opnieuw vast te stellen vergoeding zou moeten matigen.
Onder deze omstandigheden staat het een gerechtshof niet vrij om bij het – met inachtneming van de juiste waarde per punt – opnieuw vaststellen van een door de rechtbank toegekende vergoeding voor het beroep, die vergoeding in het nadeel van de belanghebbende te wijzigen door ambtshalve de door de rechtbank vastgestelde wegingsfactor van de zaak te verlagen met als resultaat dat de belanghebbende wat betreft die vergoeding in een positie komt te verkeren die nadeliger is dan wanneer hij niet over die vergoeding in hoger beroep had geklaagd.
Middel V betoogt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, dat de Rechtbank ook de vergoeding van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase te laag heeft vastgesteld. Volgens het middel moet die vergoeding worden vastgesteld met inachtneming van de hogere waarde per punt zoals vermeld in punt 2 van onderdeel B2 van de Bijlage.
Nadat de Rechtbank bij haar uitspraak had vastgesteld dat de Inspecteur belanghebbende volledige teruggaaf van bpm heeft verleend, heeft de Rechtbank om die reden (zie hiervoor in 2.2) de uitspraken op bezwaar vernietigd en de Inspecteur veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende voor het Hof over deze beslissing van de Rechtbank heeft geklaagd. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, maar uitsluitend voor zover die uitspraak de beslissing over de voor het beroep toegekende proceskostenvergoeding betrof.
Bij deze stand van zaken staat de hiervoor in 2.2, tweede alinea, bedoelde beslissing van de Rechtbank onherroepelijk vast, zodat die beslissing niet in cassatie alsnog tot zelfstandig voorwerp van geschil kan worden gemaakt. Het Hof heeft terecht geen oordeel gegeven over die beslissing van de Rechtbank. Middel V stuit daarop af.
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
De Hoge Raad stelt de vergoeding voor de door belanghebbende gemaakte kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de fase van beroep vast op € 1.814, uitgaande van het door de Rechtbank vastgestelde aantal punten en de door de Rechtbank toegepaste wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaak, en berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt.2