Hoge Raad, 25-04-2025, ECLI:NL:HR:2025:681, 24/03394
Hoge Raad, 25-04-2025, ECLI:NL:HR:2025:681, 24/03394
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 april 2025
- Datum publicatie
- 25 april 2025
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2025:681
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2024:1660
- Zaaknummer
- 24/03394
Inhoudsindicatie
Belasting van personenauto’s en motorrijwielen; procesrecht; art. 8:75, lid 1, Awb in samenhang met art. 7:15, lid 2, Awb; Besluit proceskosten bestuursrecht; bij uitspraak op bezwaar toegekende vergoeding voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand; differentiatie in vergoeding tussen belasting- en premiezaken en overige zaken; HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060; waarde per punt.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 24/03394
Datum 25 april 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 7 augustus 2024, nr. BK-23/7081, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 22/3101), betreffende een op de voet van artikel 7:15, lid 2, Awb toegekende vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2 Beoordeling van de klacht
Aan belanghebbende is op 26 november 2021 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen opgelegd. Het daartegen door een beroepsmatig optredende rechtsbijstandverlener namens belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 26 juni 2023 het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard. Zij heeft belanghebbende op de voet van artikel 8:75, lid 1, Awb een vergoeding toegekend voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het beroep. Voor een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar zag de Rechtbank geen aanleiding, omdat belanghebbende het geschilpunt waarop zij in beroep in het gelijk wordt gesteld, niet al in het bezwaarschrift aan de orde had gesteld.
Het Hof heeft het tegen de uitspraak van de Rechtbank ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 7 augustus 2024 gegrond verklaard, de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur vernietigd, en de naheffingsaanslag verder verminderd. Het Hof heeft hierin aanleiding gezien om op de voet van artikel 8:75, lid 1, Awb, in samenhang gelezen met artikel 7:15, lid 2, Awb, de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opnieuw vast te stellen.
Het Hof heeft vervolgens ook een vergoeding toegekend voor de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar. Die vergoeding heeft het Hof op grond van artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), in samenhang gelezen met punten 1 en 2 van onderdeel A5 en punt 1 van onderdeel B2 van de bij het Besluit behorende bijlage (tekst 2024; hierna: de Bijlage), vastgesteld op € 620, uitgaande van 2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting), wegingsfactor 1, en een waarde per punt van € 310.
Het cassatieberoep is ingesteld onder aanvoering van één klacht, te weten dat het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060 (hierna: het arrest van 12 juli 2024), bij het vaststellen van de hiervoor in 2.2 bedoelde vergoeding voor de bezwaarfase had moeten uitgaan van de in punt 2 van onderdeel B2 van de Bijlage vermelde waarde per punt van € 624.
Die klacht slaagt op de gronden vermeld in rechtsoverwegingen 5.8.1, 5.8.2 en 6.3 van het arrest van 12 juli 2024.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
De Hoge Raad stelt de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar vast op € 1.294, uitgaande van het door het Hof vastgestelde aantal punten en de door het Hof toegepaste wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaak, en berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt.2
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 24/03078, 24/03087, 24/03106, 24/03287, 24/03288, 24/03388, 24/03389, 24/03394 en 24/03395 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit. Met betrekking tot de hoogte van deze vergoeding overweegt de Hoge Raad in onderdeel 4 als volgt.