Home

Hoge Raad, 02-05-2025, ECLI:NL:HR:2025:702, 24/01103

Hoge Raad, 02-05-2025, ECLI:NL:HR:2025:702, 24/01103

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 mei 2025
Datum publicatie
2 mei 2025
ECLI
ECLI:NL:HR:2025:702
Formele relaties
Zaaknummer
24/01103

Inhoudsindicatie

Belasting van personenauto’s en motorrijwielen; art. 10 Wet bpm 1992; registratie van gebruikte personenauto; gerechtshof laat na de naheffingsaanslag te verminderen in verband met het na het opleggen daarvan hoger vastgestelde leeftijd van de personenauto ten tijde van de registratie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 24/01103

Datum 2 mei 2025

ARREST

in de zaak van

[X] B.V. (hierna: belanghebbende)

tegen

1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSITIE EN VEILIGHEID)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 februari 2024, nrs. BK-22/1275 en BK-22/12761, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 21/3394 en SGR 21/3427), betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Belanghebbende heeft op 26 februari 2019 aangifte voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) gedaan met het oog op de registratie van een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto (hierna: de personenauto) in het Nederlandse kentekenregister. Met het oog daarop heeft belanghebbende op aangifte een bedrag aan bpm voldaan. De personenauto is op 15 maart 2019 te naam gesteld in het Nederlandse kentekenregister.

2.2

Bij het bepalen van de in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2019; hierna: de Wet) bedoelde vermindering (afschrijving) van bpm is belanghebbende wat betreft de leeftijd van de personenauto uitgegaan van de datum waarop de Belastingdienst het aangiftebiljet heeft ontvangen.

2.3

De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende te weinig bpm op aangifte heeft voldaan. Hij heeft op die grond aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de bpm van € 730 opgelegd. De Inspecteur heeft bij de aankondiging van de naheffingsaanslag meegedeeld dat hij bij de berekening van de hiervoor in 2.2 bedoelde afschrijving ervan is uitgegaan dat de personenauto op 15 maart 2019 te naam is gesteld.

2.4

Namens belanghebbende heeft een beroepsmatig optredende rechtsbijstandverlener bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur dat bezwaar afgewezen. Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld.

2.5.1

Voor de Rechtbank was onder meer in geschil of de personenauto bij toepassing van artikel 9, lid 12, van de Wet (tekst tot en met 30 juni 2020) in strijd met artikel 110 VWEU zwaarder wordt belast met bpm dan reeds op de binnenlandse markt aanwezige gelijksoortige personenauto’s doordat bij de personenauto met gebruikmaking van de Worldwide harmonised Light-duty vehicle Test Procedures-methode een hogere CO2-uitstoot is gemeten dan wanneer die uitstoot was gemeten met gebruikmaking van de New European Driving Cycle-methode. De Rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord.

2.5.2

De Rechtbank heeft bij uitspraak van 3 november 2022 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de Inspecteur opgedragen om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van de uitspraak van de Rechtbank. Daarbij heeft de Rechtbank de Inspecteur opgedragen om bij het vaststellen van de vermindering van de bpm wegens de gebruikte staat van de personenauto rekening te houden met een extra leeftijdskorting omdat – zo had belanghebbende in haar beroepschrift terecht aangevoerd de Inspecteur bij het berekenen van de naheffingsaanslag de in aanmerking te nemen leeftijd van de personenauto voor het vaststellen van het afschrijvingspercentage niet had bepaald naar de datum van tenaamstelling in het kentekenregister maar naar de datum van aangifte.

2.5.3

De Rechtbank heeft de overige tussen partijen bestaande geschilpunten over de naheffing van bpm niet behandeld. Tot die geschilpunten behoorde of de Inspecteur de met de extra leeftijdskorting verband houdende vermindering van het verschuldigde bedrag aan bpm kon compenseren met een bedrag aan bpm dat volgens hem op een andere grond meer verschuldigd is.

2.6.1

De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Voor het Hof was in geschil of de Rechtbank ten onrechte de hiervoor in 2.5.1 bedoelde vraag over strijd met artikel 110 VWEU bevestigend heeft beantwoord. Verder was in geschil of de Rechtbank ook een oordeel had moeten geven over het hiervoor in 2.5.3 bedoelde beroep van de Inspecteur op interne compensatie in die zin dat de verlaging van de naheffingsaanslag als gevolg van de extra leeftijdskorting niet zou moeten plaatsvinden omdat belanghebbende op een andere grond meer bpm was verschuldigd. Nadat de Inspecteur ter zitting van het Hof op 18 januari 2024 – naar aanleiding van een recent arrest van de Hoge Raad – had erkend ten onrechte te hebben gesteld dat op de desbetreffende andere grond meer bpm verschuldigd was, heeft hij het hiervoor in 2.5.3 bedoelde beroep op interne compensatie ingetrokken.

2.6.2

Bij uitspraak van 29 februari 2024 heeft het Hof geoordeeld dat de Rechtbank het hiervoor in 2.5.1 weergegeven geschilpunt over artikel 110 VWEU ten onrechte in het voordeel van belanghebbende heeft beslecht. Het Hof heeft vervolgens overwogen dat de overige geschilpunten geen nadere behandeling behoeven. Het heeft de zaak afgedaan. Het heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens de veroordeling van de Inspecteur en de Staat tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en de vergoeding van het griffierecht, en de uitspraak op bezwaar bevestigd. Het Hof heeft de vergoeding voor de kosten van het geding bij de Rechtbank opnieuw berekend en met toepassing van de wegingsfactor 0,5 lager vastgesteld dan de Rechtbank had gedaan.

3 Beoordeling van de klacht

3.1

De klacht voert aan dat het Hof de uitspraak op bezwaar had moeten vernietigen en de naheffingsaanslag had moeten verminderen, omdat tussen partijen ook in hoger beroep niet in geschil is geweest dat de Inspecteur bij het vaststellen van het afschrijvingspercentage een extra leeftijdskorting in aanmerking had moeten nemen.

3.2

De klacht slaagt. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat in hoger beroep tussen partijen niet in geschil is geweest dat de Inspecteur bij het vaststellen van het in artikel 10, lid 2, van de Wet bedoelde afschrijvingspercentage is uitgegaan van een te lage leeftijd van de personenauto met als gevolg dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld.

3.3.1

Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.3.2

Tussen partijen is niet in geschil dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot een bedrag van € 590. De uitspraak van het Hof zal worden vernietigd. Ook de uitspraak van de Rechtbank zal worden vernietigd voor zover de Rechtbank heeft beslist dat de Inspecteur opnieuw uitspraak op bezwaar moet doen.

4 Proceskosten

5 Nader feitenonderzoek door de Hoge Raad

6 Beslissing