Hoge Raad, 06-06-2025, ECLI:NL:HR:2025:861, 23/02707
Hoge Raad, 06-06-2025, ECLI:NL:HR:2025:861, 23/02707
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 juni 2025
- Datum publicatie
- 6 juni 2025
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2025:861
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2023:1351
- Zaaknummer
- 23/02707
Inhoudsindicatie
Belasting van personenauto’s en motorrijwielen; art. 10, leden 2 en 7, Wet BPM 1992 ; handelsinkoopwaarde; koerslijstmethode; vervallen van de opties ‘marktsituatie’ en ‘marktsituatie handelaar’ in de koerslijst van Eurotax na het belastbare feit.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 23/02707
Datum 6 juni 2025
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 mei 2023, nrs. BK-22/00400 en BK-22/004781, op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/5789) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht. Hij heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend. Zij heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft nadien het principale beroep in cassatie ingetrokken. Daarop heeft belanghebbende de Hoge Raad op de voet van artikel 29f, lid 1, AWR verzocht de Staatssecretaris te veroordelen in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van dit principale beroep in cassatie.De Staatssecretaris heeft naar aanleiding van dit verzoek een verweerschrift ingediend. Hij concludeert dat aan belanghebbende een vergoeding van de in cassatie gemaakte proceskosten toekomt.
2. Beoordeling van de in het incidentele beroep in cassatie aangevoerde klachten
Een van de klachten is gericht tegen het oordeel van het Hof dat bij het op de voet van artikel 10, lid 7, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2018; hierna: de Wet) bepalen van de in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet bedoelde vermindering (afschrijving) van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm), de in de door EurotaxGlass’s aangeboden koerslijst tot 4 oktober 2021 opgenomen factoren ‘marktsituatie’ en ‘marktsituatie handelaar’ niet als waardeverminderende factoren in aanmerking mogen worden genomen.
Deze klacht slaagt op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 4.2.1 tot en met 4.2.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:248, en in rechtsoverweging 4.2.2 van het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:357.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Vaststaat dat in deze zaak ten tijde van het belastbare feit (de registratie van de in het geding zijnde personenauto op 29 mei 2018) de koerslijst van EurotaxGlass’s de factoren ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’ bevatte. Niet in geschil is dat bij gebruikmaking van die koerslijst en toepassing van die factoren de handelsinkoopwaarde van de in het geding zijnde gebruikte personenauto moet worden gesteld op € 21.164. Na de hiervoor in 1.4 vermelde intrekking van het principale beroep in cassatie staat vast dat de in artikel 10, lid 2, van de Wet bedoelde som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 5, van de Wet, en het bedrag aan bpm op het tijdstip waarop het te registreren motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen, € 53.672 bedraagt. Verder staat vast dat het volgens artikel 9, lid 1, van de Wet verschuldigde bedrag aan bpm € 20.590 bedraagt.Hiervan uitgaande en rekening houdend met de zogenoemde extra leeftijdskorting wegens het tijdsverloop tussen het doen van de aangifte en het belastbare feit, bedraagt de voor de registratie van de in het geding zijnde personenauto verschuldigde bpm € 7.938. Dit betekent dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 6.957.
3. Beoordeling van het hiervoor in 1.4 bedoelde verzoek om veroordeling in de proceskosten
De Hoge Raad ziet, gelet op de inhoud van het procesdossier en de gegevens die door partijen op dit punt zijn verstrekt, aanleiding voor vergoeding van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het principale beroep in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken. De Hoge Raad zal die vergoeding vaststellen met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 Awb en met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bij het Besluit behorende bijlage (tekst 2025).
4 Proceskosten
Wat betreft het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten daarvan.
5 Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze ziet op de beslissingen over de naheffingsaanslag en de beschikking inzake belastingrente,
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 6.957,
- vermindert de beschikking inzake belastingrente dienovereenkomstig, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 7.256 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2025.