Home

Hoge Raad, 06-06-2025, ECLI:NL:HR:2025:862, 24/02021

Hoge Raad, 06-06-2025, ECLI:NL:HR:2025:862, 24/02021

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 juni 2025
Datum publicatie
6 juni 2025
ECLI
ECLI:NL:HR:2025:862
Formele relaties
Zaaknummer
24/02021

Inhoudsindicatie

Belasting van personenauto’s en motorrijwielen; artt. 8:75 en 8:108 Awb; art. 2 en bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht; recht op afzonderlijke vergoeding voor het ingestelde incidentele hoger beroep, ook als dat beroep is ingesteld middels een aanvulling van het verweerschrift; Hof vernietigt ten onrechte de door de Rechtbank gegeven beslissing tot veroordeling van de Inspecteur in de kosten van rechtsbijstand voor de bezwaarfase.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 24/02021

Datum 6 juni 2025

ARREST

in de zaak van

[X] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 april 2024, nr. BK-23/371, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 21/8325 en SGR 21/8327), betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1 Geding in cassatie

1.1

Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

1.2

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Dit stuk bevat klachten die niet anders kunnen worden begrepen dan als nieuwe, buiten de daarvoor geldende termijn voorgestelde, gronden van het beroep in cassatie. De Hoge Raad gaat aan die klachten voorbij.2

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd. Het daartegen door een beroepsmatig optredende rechtsbijstandverlener namens belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen.

2.2.1

De Rechtbank heeft bij uitspraak van 4 januari 2023 het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd, en de Inspecteur op de voet van artikel 8:75, lid 1, Awb veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

2.2.2

De vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase heeft de Rechtbank op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit; tekst 2022), in samenhang gelezen met punten 1 en 2 van onderdeel A5 en punt 1 van onderdeel B2 van de bij dat besluit behorende bijlage (hierna: de Bijlage), vastgesteld op € 538.De vergoeding voor de kosten van het beroep heeft de Rechtbank op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit (tekst 2022), in samenhang gelezen met punten 1 en 13 van onderdeel A1 en punt 1 van onderdeel B1 van de Bijlage, vastgesteld op € 1.518, uitgaande van 2 punten (beroepschrift en verschijnen zitting), wegingsfactor 1, en een waarde per punt van € 759.

2.2.3

De beslissing van de Rechtbank luidt, voor zover van belang, als volgt:

“De rechtbank:

(...)

- verklaart het beroep in zaaknummer SGR 21/8327 gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op auto 2;- vermindert de naheffingsaanslag met € 354 tot € 4.763;

(...)

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.056;

(...)”.

2.3

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Volgens de Inspecteur is het oordeel van de Rechtbank dat de naheffingsaanslag in de bpm te hoog is vastgesteld, onjuist.Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij datzelfde geschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidentele hoger beroep betrof de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het beroep zoals hiervoor in 2.2.2 weergegeven. Volgens belanghebbende had de Rechtbank de proceskostenvergoeding voor het beroep moeten berekenen naar de volgens het Besluit en de Bijlage op de datum van de uitspraak, te weten 4 januari 2023, geldende waarde per punt van € 837.

2.4.1

Het Hof heeft het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond verklaard. Over het incidentele hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat de Rechtbank de hiervoor in 2.2.2 bedoelde proceskostenvergoeding voor het beroep inderdaad had moeten berekenen naar de per 1 januari 2023 in de Bijlage neergelegde waarde per punt van € 837. Het Hof heeft in rechtsoverweging 5.4 van zijn uitspraak overwogen dat het deze misslag zal herstellen door aan belanghebbende voor het beroep een proceskostenvergoeding naar de juiste waarde per punt toe te kennen.

2.4.2

Het Hof heeft de vergoeding voor de kosten van het beroep op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit (tekst 2024), in samenhang gelezen met punten 1 en 2 van onderdeel A5 en punt 1 van onderdeel B2 van de Bijlage, vastgesteld op € 1.750. Voor de berekening van dat bedrag is het Hof uitgegaan van 2 punten (verweerschrift [naar de Hoge Raad begrijpt: beroepschrift] en verschijnen zitting), wegingsfactor 1, en een waarde per punt van € 875.

2.4.3

De vergoeding voor de kosten van het hoger beroep heeft het Hof op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit (tekst 2024), in samenhang gelezen met punten 1 en 13 van onderdeel A1 en punt 1 van onderdeel B1 van de Bijlage, vastgesteld op € 1.750, uitgaande van 2 punten (verweerschrift en verschijnen zitting), wegingsfactor 1, en een waarde per punt van € 875. Daarbij heeft het Hof overwogen geen aanleiding te zien om belanghebbende een punt toe te kennen voor het incidentele hogerberoepschrift, omdat de gemachtigde van belanghebbende bij één geschrift zowel verweer heeft gevoerd als incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Bovendien is het incidentele hoger beroep slechts gegrond vanwege de onjuiste toepassing van het tarief voor de proceskostenvergoeding, aldus het Hof.

2.4.4

De beslissing van het Hof luidt als volgt:

“Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het onderdeel proceskostenvergoeding en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.500.”

3 Beoordeling van de klachten

3.1.1

De eerste klacht voert aan dat het Hof met de hiervoor in 2.4.4 weergegeven beslissing heeft nagelaten om belanghebbende een vergoeding toe te kennen voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar. De Rechtbank had de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van die kosten. Het Hof heeft die veroordeling teniet gedaan met de vernietiging van de beslissing van de uitspraak van de Rechtbank “op het onderdeel proceskostenvergoeding” en de daarvoor in de plaats gestelde beslissing.

3.1.2

De eerste klacht slaagt. Het Hof heeft met zijn hiervoor in 2.4.4 weergegeven beslissingen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank op het onderdeel proceskostenveroordeling en de veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 3.500 voor het beroep en het hoger beroep ten onrechte de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover die betrekking had op de beslissing belanghebbende een vergoeding toe te kennen voor kosten van rechtsbijstand voor de bezwaarfase. Aangezien de Inspecteur die beslissing van de Rechtbank in het principale hoger beroep niet heeft bestreden, had het Hof deze veroordeling in stand moeten laten.

3.2.1

De tweede en tevens laatste klacht is gericht tegen de hiervoor in de tweede alinea van 2.4.3 weergegeven oordelen van het Hof. De klacht voert aan dat geen rechtsregel belanghebbende verplicht om voor het instellen van incidenteel hoger beroep een apart geschrift – in dit geval los van het verweerschrift – op te stellen. Voor het recht op een proceskostenvergoeding mag het daarom evenmin verschil maken of het incidentele hoger beroep al of niet in dezelfde brief als het verweerschrift is vervat. Verder voert de klacht aan dat het feit dat een incidenteel hoger beroep slechts gegrond is vanwege de onjuiste toepassing van het tarief voor de proceskostenvergoeding niet eraan in de weg staat de belanghebbende een recht op vergoeding voor dat incidentele hoger beroep toe te kennen. Het Hof had wel de wegingsfactor kunnen aanpassen naar 0,5 (licht) of 0,25 (zeer licht), aldus de klacht.

3.2.2

Ook deze klacht slaagt. De hiervoor in de tweede alinea van 2.4.3 weergegeven oordelen van het Hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting.Voor een hogerberoepschrift wordt volgens punt 1 van onderdeel A1 van de Bijlage één punt toegekend. Voor toekenning op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit van een vergoeding van kosten ter zake van rechtsbijstand voor het instellen van incidenteel hoger beroep, maakt het geen verschil of deze proceshandeling in een afzonderlijk geschrift is opgenomen dan wel in één geschrift in combinatie met het verweer tegen het door de andere procespartij ingestelde hoger beroep.3Verder geldt dat voor het antwoord op de vraag of op grond van artikel 8:108, lid 1, Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:75 Awb en artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit, tot een veroordeling van het bestuursorgaan in de proceskosten wordt overgegaan, als regel bepalend is of het aangewende rechtsmiddel slaagt, ongeacht de gronden waarop de bestreden uitspraak geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd. Daarvoor maakt het niet uit of de fout of vergissing van de rechtbank een kwestie betreft die voor degene die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, juridisch bezien eenvoudig is.Het voorgaande betekent dat een fout of vergissing van de rechtbank, zoals in dit geval het onjuist berekenen van de vergoeding van kosten ter zake van rechtsbijstand voor het beroep, die in hoger beroep leidt tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de bestreden uitspraak, aanleiding vormt voor een veroordeling van het betrokken bestuursorgaan in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 Awb en artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit.4Hetgeen hiervoor is overwogen, neemt niet weg dat de gronden die hebben geleid tot gehele of gedeeltelijke vernietiging bij toepassing van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit en de Bijlage een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag welk gewicht aan de zaak moet worden toegekend voor elke fase van de procedure. Zoals in rechtsoverweging 3.3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, is beslist, dient de beoordelende instantie zelfstandig – op grond van een eigen waardering – te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt.

3.3

Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.2 en 3.2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De beslissing van de Rechtbank om de Inspecteur te veroordelen in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase zal worden bevestigd.

3.4

In aanvulling op de in cassatie niet bestreden beslissing van het Hof de Inspecteur te veroordelen in de kosten van het principale hoger beroep zal de Inspecteur worden veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het indienen van het incidentele hogerberoepschrift (1 punt). In de gronden waarop het Hof het incidentele hoger beroep heeft doen slagen, ziet de Hoge Raad aanleiding om het gewicht van het in het incidentele hoger beroep opgeworpen geschilpunt als zeer licht (factor 0,25) aan te merken. Berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt5, stelt de Hoge Raad de vergoeding voor deze kosten van rechtsbijstand vast op € 227.

4 Proceskosten

5 Nader feitenonderzoek door de Hoge Raad

6 Beslissing