Hoge Raad, 24-06-2025, ECLI:NL:HR:2025:985, 25/00406
Hoge Raad, 24-06-2025, ECLI:NL:HR:2025:985, 25/00406
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 juni 2025
- Datum publicatie
- 24 juni 2025
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2025:985
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2025:369
- Zaaknummer
- 25/00406
Inhoudsindicatie
Cassatie in het belang van de wet. Korting proceskostenvergoeding i.g.v. rechtsbijstand o.b.v. “no cure no pay”, art. 13a.2 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Levert art. 13a.2 Wahv strijd op met discriminatieverbod a.b.i. art. 14 EVRM jo. art. 1 Eerste Protocol EVRM en art. 1 Twaalfde Protocol EVRM?
HR gaat in op wetsgeschiedenis van Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm als gevolg waarvan art. 13a.2 Wahv is ingevoerd en herhaalt relevante overwegingen t.a.v. werkingssfeer van Whpkv uit HR:2025:46 (belastingkamer), waarin is beslist t.a.v. vergelijkbare regeling in Wet WOZ en Wet bpm.
Wetgever heeft in Whpkv, ook met beperkingen van proceskostenvergoedingen in procedures over Wahv, het oog gehad op gevallen die zich daardoor kenmerken dat aan belanghebbenden rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel kantoor, waarvan bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden o.b.v. “no cure no pay”, (ii) daarbij zodanige afspraken met cliënten worden gemaakt dat bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan gemachtigde of aan kantoor wordt afgedragen, en (iii) procedures op zodanige wijze worden gevoerd dat daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. Gevallen die kennelijk niet deze kenmerken hebben, moeten in het licht van doel van regeling over proceskostenvergoedingen in Whpkv worden aangemerkt als bijzondere gevallen a.b.i. art. 13a.2 Wahv, met als gevolg dat in die gevallen geen aanleiding bestaat tot toepassing van kortingspercentages op proceskostenvergoeding.
Gelet op deze afbakening van werkingssfeer van art. 13a.2 Wahv kan niet worden gezegd dat wetgever verder is gegaan dan nodig om doel van wetsvoorstel te bereiken. Doelstelling van regeling moet tevens voor toepassing van genoemde verdragsbepalingen als legitiem worden aangemerkt. Van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling is daarom geen sprake.
Hof heeft geoordeeld dat mogelijkheid niet valt uit te sluiten dat toepassing van art. 13a.2 Wahv in strijd is met het uit art. 14 EVRM jo. art. 1 Eerste Protocol bij EVRM en art. 1 van Twaalfde Protocol bij EVRM voortvloeiende discriminatieverbod en dat daarom art. 13a.2 Wahv buiten toepassing moet worden gelaten. Dit oordeel getuigt van onjuiste rechtsopvatting. Uit wat hiervoor is overwogen volgt immers dat inhoudelijke toetsing van regeling van art. 13a.2 Wahv tot slotsom leidt dat van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling (en dus van strijd met de door hof genoemde verdragsbepalingen) geen sprake is.
Volgt vernietiging in het belang van de wet.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 25/00406 CW
Datum 24 juni 2025
ARREST
op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2024, nummer Wahv 200.342.627/01, in de zaak
van
[betrokkene] ,
hierna: de betrokkene.