Home

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, 31-03-2021, ECLI:NL:OGEAC:2021:65, CUR202003551 t/m CUR202003556

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, 31-03-2021, ECLI:NL:OGEAC:2021:65, CUR202003551 t/m CUR202003556

Gegevens

Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Datum uitspraak
31 maart 2021
Datum publicatie
9 april 2021
ECLI
ECLI:NL:OGEAC:2021:65
Zaaknummer
CUR202003551 t/m CUR202003556

Inhoudsindicatie

Gerecht in eerste Aanleg- enkelvoudig

Inhoudsindicatie: Belanghebbende was vóór 1 januari 2002 onderworpen aan het offshore-regime. Op deze lichamen is de oude Landsverordening winstbelasting (LWB), zoals deze luidde op 31 december 1999 van toepassing gebleven. Dit betekent dat vanaf 2002 ook de formele en boetebepalingen uit de oude LWB van toepassing zijn gebleven. Volgens deze bepalingen dient een inspecteur binnen zes maanden op een bezwaarschrift te beslissen. Als de inspecteur niet tijdig beslist, kan beroep bij de rechter worden ingesteld, mits dit beroep niet onredelijk laat is. Het Gerecht hanteert daarvoor een termijn van één jaar. In dit geval is het beroep te laat ingediend en dient dus niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Vaststaat dat de behandeling van het bezwaar en beroep in totaal twee jaar en vier maanden heeft geduurd, hetgeen een overschrijding van de redelijke termijn meebrengt van vier maanden. De redelijke termijn wordt in dit geval echter verlengd met het tijdsverloop (van 2,5 maand) tussen het einde van de beroepstermijn en het tijdstip waarop het beroep (te laat) is ingediend. Ook vormt de grootschalige brand in het belastingkantoor van eind augustus 2019 een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die voldoende reden geeft om de redelijke termijn met vier maanden te verlengen. Deze verlenging met in totaal 6,5 maand brengt mee dat de redelijke termijn in het onderhavige geval niet is overschreden, zodat geen aanleiding bestaat voor een schadevergoeding.

Uitspraak

Uitspraak van 31 maart 2021

BBZ nrs. CUR202003551 t/m CUR202003556

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

UITSPRAAK

op het beroep in de zin van de

Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:

[Belanghebbende], gevestigd te Curaçao,

belanghebbende,

gericht tegen:

DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Curaçao,

de Inspecteur.

1 PROCESVERLOOP

1.1

Aan belanghebbende zijn op 22 oktober 2018 aanslagen winstbelasting voor de jaren 2006 en 2010 tot en met 2014 opgelegd naar een belastbaar bedrag van NAf 105.000, resulterend in een te betalen bedrag aan winstbelasting van NAf 2.550. Daarbij is steeds een verzuimboete opgelegd van NAf 2.500 vanwege het niet tijdig doen van aangifte.

1.2

Belanghebbende heeft op 4 en 21 december 2018 tegen de aanslagen winstbelasting 2006, 2013 en 2014 bezwaar gemaakt, alsmede tegen de verzuimboetes over de jaren 2006 en 2010 tot en met 2014.

1.3

Belanghebbende heeft op 3 september 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar. Daarvoor is een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 150.

1.4

De Inspecteur heeft op 19 maart 2021 een verweerschrift ingediend.

1.5

De zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2021 te Willemstad. Onderhavige zaken zijn gezamenlijk behandeld met de zaken met de nummers CUR202003723, CUR202003725 en CUR202003726. Belanghebbende is vertegenwoordigd door [A] van [X]. Namens de Inspecteur zijn verschenen [B] en [C]. Door de maatregelen vanwege het corona-virus heeft de rechter de zitting geleid via een videoverbinding.

2 OVERWEGINGEN

2.1

Belanghebbende was vóór 1 januari 2002 onderworpen aan het offshore-regime.

2.2

Ingevolge artikel VI, lid 10 van de Overgangsregeling 2001, P.B. 1999, no. 244, is de Landsverordening op de Winstbelasting 1940, zoals deze luidde op 31 december 1999 (hierna: LWB oud), van toepassing gebleven op lichamen die vóór 1 januari 2002 waren onderworpen aan het offshore-regime. Dit brengt mee dat vanaf 2002 ook de formele en boetebepalingen uit de LWB van toepassing zijn gebleven ten aanzien van belanghebbende.

Beroep tegen niet-tijdig beslissen op bezwaar

2.3

De bezwaarschriften tegen de aanslagen winstbelasting en de verzuimboetes zijn op 4 en 21 december 2018 ingediend.

2.4

Ingevolge artikel 31 lid 1 LWB (oud) is een uitspraak op een bezwaarschrift niet tijdig gedaan, als de Inspecteur niet binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift, in dit geval dus uiterlijk 4 en 21 juni 2019, een uitspraak heeft gedaan.

2.5

Ingevolge artikel 32 lid 3 LWB (oud) kan beroep worden ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op een bezwaarschrift. Dit beroep is niet aan een termijn gebonden.

2.6

In artikel 32 lid 7 LWB (oud) is bepaald dat de rechter het beroep dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaart, als dit beroepschrift onredelijk laat is ingediend.

2.7

Een beroepschrift wordt als regel als onredelijk laat aangemerkt, indien het is ingediend meer dan één jaar nadat de inspecteur in gebreke is gebleven (vgl. HR 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:357 (https://www.navigator.nl/document/id8a91b4d3e84d4bc1a3da7322098cd9f9?anchor=id-b6ab5a35-8eac-445b-8f38-7c478f8622c1)). Een termijn van één jaar ligt te meer voor de hand, nu ook artikel 31 lid 1 Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) een wettelijke termijn van twaalf maanden hanteert voor het indienen van een beroep tegen het niet tijdig beslissen op een bezwaar.

2.8

Belanghebbende heeft op 3 september 2020 - ofwel bijna 15 maanden nadat de beslistermijn voor de Inspecteur was verstreken - beroepen ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar. Deze beroepen zijn mitsdien onredelijk laat ingediend en dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard.

2.9

Het vorenstaande neemt niet weg dat de Inspecteur verplicht blijft een beslissing op het bezwaar te nemen (vgl. HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1365; GEA Sint Maarten 26 februari 2021, nr. SXM202000903). Ingevolge artikel 32 lid 1 LWB (oud) kan belanghebbende tegen een dergelijke reële beslissing op bezwaar binnen twee maanden beroep instellen bij de belastingrechter.

2.10

Anders dan partijen hebben verzocht, ziet het Gerecht ervan af om overwegingen ten overvloede te geven over de overige geschilpunten. Redengevend daarvoor is dat een reële kans bestaat dat deze zaak nadat de Inspecteur op de bezwaarschriften heeft beslist, weer onder de rechter komt en deze alsdan over de desbetreffende geschilpunten heeft te oordelen.

Immateriële schadevergoeding

2.11

Belanghebbende heeft in het beroepschrift verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

2.12

De Curaçaose belastingwetgeving voorziet, anders dan in Nederland en Caribische Nederland (BES-eilanden), niet in de mogelijkheid tot het verstrekken van een schadevergoeding door de belastingrechter. Niettemin heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie geoordeeld dat in belastingzaken – met overeenkomstige toepassing van de voor het bestuursrecht geldende wettelijke schadevergoedingsregeling (artikel 50, lid 5 LAR) – een vergoeding van immateriële schade kan worden toegekend bij overschrijding van de redelijke termijn (GHvJ 18 oktober 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:164).

2.13

Overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot een vergoeding van immateriële schade, afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld (HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, r.o. 3.3.1). Aan een dergelijke overschrijding worden pas gevolgen verbonden in procedures waarin – zoals in het onderhavige geval – op of na 1 oktober 2018 een bezwaarschrift is ingediend (GHvJ 18 oktober 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:164, r.o. 4.16).

2.14

Ook in gevallen zoals het onderhavige, waarin een beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens overschrijding van de termijn voor het instellen van beroep, moet de rechter beslissen op een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1516).

2.15

De Hoge Raad hanteert als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als de rechter niet binnen twee jaar uitspraak heeft gedaan na het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift heeft ontvangen (zie het overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Daarbij heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.

2.16

Deze termijnen hebben een forfaitair karakter om een eenvoudige en eenduidige regeling te geven. Het past daarbij niet om de termijn die als regel geldt voor de behandeling van het bezwaar te variëren afhankelijk van de lengte van de wettelijke beslistermijn. Dat de wetgever de wettelijke termijn voor de beslissing op bezwaar heeft gesteld op negen maanden (artikel 30 lid 2 ALL) rechtvaardigt niet een uitzondering op voormelde (redelijke) termijn van zes maanden die als regel geldt voor de behandeling van het bezwaar (vgl. HR 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3173, r.o. 3.2.1).

2.17

In gevallen zoals de onderhavige, waarin beroep wordt ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg (bezwaar- en beroepsfase) in haar geheel aan de Inspecteur toegerekend (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.11.1; HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2875, r.o. 3.5.2).

2.18

Voor het bedrag aan schadevergoeding wordt uitgegaan van een tarief van NAf 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (GHvJ 18 oktober 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:164, r.o. 4.14).

2.19

De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft (HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147). Ook is voor matiging slechts plaats als de gezamenlijk behandelde zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2875).

2.20

Vast staat dat de bezwaarschriften op 4 en 21 december 2018 door de Inspecteur zijn ontvangen en dat geen uitspraak op bezwaar is gedaan. Voorts staat vast dat het Gerecht op 3 september 2020 een beroepschrift tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar heeft ontvangen en dat de beroepsfase is afgesloten met onderhavige uitspraak van 31 maart 2021. De behandeling van het bezwaar en het beroep heeft derhalve in totaal twee jaar en bijna vier maanden geduurd, hetgeen in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn meebrengt van bijna vier maanden.

2.21

Bij de beoordeling van dit tijdsverloop moet de omstandigheid dat het beroep te laat is ingesteld, worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die aanleiding is voor verlenging van de redelijke termijn. De termijn van twee jaar die als uitgangspunt dient voor de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep, moet daarom in die gevallen worden verlengd met het tijdsverloop tussen het einde van de beroepstermijn en het tijdstip waarop het beroep is ingesteld (HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1516).

2.22

Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding zijn voor verlenging van de redelijke termijn, wordt ook gerekend de invloed van de belanghebbende op het procesverloop (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1). Daartoe kan echter niet worden gerekend het feit dat de belanghebbende eerder beroep had kunnen instellen tegen het niet tijdig doen van uitspraak op zijn bezwaarschrift (HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666).

2.23

Naar het oordeel van het Gerecht vormt de grootschalige brand in het enige belastingkantoor van Curaçao eind augustus 2019 een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die voldoende reden geeft om de redelijke termijn te verlengen. Deze brand heeft veel overlast en enorme materiële schade veroorzaakt waardoor de belastingdienst tot op de dag van vandaag ernstig is belemmerd in zijn taakuitoefening (vgl. GEA Curaçao (straf) 26 maart 2021, ECLI:NL:OGEAC:2021:51). De termijn wordt om die reden met vier maanden verlengd.

2.24

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in 2.21 wordt de redelijke termijn in het onderhavige geval verlengd met de periode tussen 21 juni 2020 (einde beroepstermijn) en 3 september 2020 (tijdstip instellen beroep), ofwel met 2,5 maand. Verder wordt de redelijke termijn vanwege de brand in het belastingkantoor verlengd met vier maanden. Deze verlenging met in totaal 6,5 maand brengt mee dat de redelijke termijn in het onderhavige geval niet is overschreden, zodat geen aanleiding bestaat voor een schadevergoeding.

3 PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT

Het Gerecht ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten of het griffierecht.

4 DE BESLISSING