Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 03-06-2022, ECLI:NL:OGHACMB:2022:57, AUA2021H00006
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 03-06-2022, ECLI:NL:OGHACMB:2022:57, AUA2021H00006
Gegevens
- Instantie
- Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum uitspraak
- 3 juni 2022
- Datum publicatie
- 9 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:OGHACMB:2022:57
- Zaaknummer
- AUA2021H00006
Inhoudsindicatie
Belanghebbende woont in de Verenigde Staten en wordt in Aruba aangemerkt als buitenlands belastingplichtige. Belanghebbende heeft alle (twintig) geplaatste aandelen in de Arubaanse vennootschap gekocht [casino]. [casino] exploiteert een casino in Aruba. Van 31 augustus 1998 tot 29 juni 2010 heeft belanghebbende in het aandeelhoudersregister van [casino] vermeld gestaan als enig aandeelhouder. Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de Inspecteur terecht de winst uit aanmerkelijk belang (volledig) bij belanghebbende in aanmerking heeft genomen. Zowel het Gerecht als de Raad van Beroep voor Belastingzaken hebben geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft weten te maken dat hij ten tijde van de verkoop van de aandelen in [casino] niet de enige aandeelhouder van [Casino] was, dan wel dat [J] de economische eigenaar van de aandelen in [casino] was. Het Hof sluit zich bij de zienswijzen en oordelen van het Gerecht en de Raad van Beroep voor belastingzaken aan. In hoger beroep zijn door belanghebbende geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die leiden tot een andere conclusie.
Uitspraak
Uitspraak
AUA2021H00006
Datum uitspraak: 3 juni 2022
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende],
wonende te Verenigde Staten,
belanghebbende
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 5 november 2020 in de zaak met BBZ nr. AUA201904477 in het geding tussen:
belanghebbende,
en
de inspecteur der belastingen,
zetelend te Aruba,
de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden aanslag.
1 Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting (dagtekening aanslagbiljet 29 oktober 2010) opgelegd naar een belastbaar inkomen van Afl. 27.645.554, belast naar een tarief van 25%.
De Raad van Beroep voor Belastingzaken heeft bij uitspraak van 24 maart 2014, nr. 2012-53981, ECLI:NL:ORBBACM:2014:1, de voorlopige aanslag verminderd tot naar een belastbaar inkomen van Afl. 14.033.250, belast naar een tarief van 25%.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een definitieve aanslag inkomstenbelasting (dagtekening 20 december 2016) opgelegd naar een belastbaar inkomen van Afl. 14.033.250, belast naar een tarief van 25%.
Belanghebbende heeft op 27 december 2016 tegen de definitieve aanslag bezwaar gemaakt.
Belanghebbende heeft op 23 december 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van Afl. 25.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 augustus 2020 het bezwaar afgewezen. De Inspecteur heeft de definitieve aanslag gehandhaafd.
Het Gerecht heeft in haar uitspraak van 5 november 2020 als volgt geoordeeld:
“Het Gerecht:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk,
- verklaart het beroep tegen de (reële) uitspraak op bezwaar gegrond,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vernietigt de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2010,
- handhaaft de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2010,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van Afl. 1.400, en
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van Afl. 25 te vergoeden.”
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 4 januari 2021 hoger beroep ingesteld bij het Hof dat nader is gemotiveerd op 22 februari 2021. De Inspecteur heeft op 10 mei 2021 een verweerschrift ingediend.
Kort voor de zitting van het Hof, op 17 januari 2022, heeft de Inspecteur een pleitnota ingezonden.
De zitting heeft plaatsgehad op 18 januari 2022. De rechters en de griffier hebben de zaak behandeld vanuit het Hof in Curaçao en hadden een videoverbinding met het Gerecht in Aruba alwaar namens belanghebbende zijn verschenen, [A] en [B], en namens de Inspecteur [C].
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Het Gerecht heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1 Belanghebbende woont in de Verenigde Staten en wordt in Aruba aangemerkt als buitenlands belastingplichtige. Zijn vader is [de vader] (de vader). Hij is ook in de Verenigde Staten woonachtig.
Op 31 augustus 1998 heeft belanghebbende alle (twintig) geplaatste aandelen in de Arubaanse vennootschap [casino]NV (hierna: [casino]) gekocht van [PBR] NV voor USD 55.556. [casino] exploiteert een casino in Aruba. Van 31 augustus 1998 tot 29 juni 2010 heeft belanghebbende in het aandeelhoudersregister van [casino] vermeld gestaan als enig aandeelhouder.
Op 28 september 1998 is opgericht [J] Ltd (hierna: [J]), een vennootschap gevestigd in de Britse Maagdeneilanden. Aandeelhouders in [J] waren in 2010: [WS] (27%), [JM] (9%), [FP], echtgenote van de vader (23%), belanghebbende (18%), [MM] (4,5%), [CM] (4,5%) en [JD] (14%). Van 29 juni 2010 tot 6 augustus 2010 stond [J] ingeschreven in het aandeelhoudersregister van [Casino] als enig aandeelhouder.
Op 7 april 2007 worden de doelstellingen van [Casino] statutair gewijzigd, waarbij belanghebbende optreedt als enig aandeelhouder.
In buitengewone algemene vergaderingen van aandeelhouders van [Casino] op 5 juni 2008, 9 januari 2009 en 5 juli 2009 is besloten tot uitkering van dividenden van respectievelijk Afl. 1.000.000, USD 700.000 en Afl. 1.000.000. Op deze vergaderingen was belanghebbende aanwezig als voorzitter en enig aandeelhouder en de vader als secretaris.
De Centrale Bank van Aruba heeft bij brieven van 16 juni 2008, 20 januari 2009 en 24 juli 2009 aan [Casino] goedkeuring gegeven om dividenden van respectievelijk Afl. 1.000.000, USD 700.000 en USD 500.000 uit te keren aan in het buitenland woonachtige of gevestigde aandeelhouders.
Casino] heeft de dividenduitkeringen in 2008 en 2009 gestort op een bankrekening van de vader in de Verenigde Staten.
Op 29 juni 2010 heeft [J], vertegenwoordigd door belanghebbende, de aandelen in [Casino] verkocht aan [LB] te Venezuela (hierna: [B]). De koopsom is gestort op een bankrekening van de vader in de Verenigde Staten.
De (in de VS woonachtige) aandeelhouders in [J] hebben in juni en juli 2010 notarieel verklaard ("affidavits") dat de aankoop van de aandelen [Casino] in 1998 had moeten geschieden ten behoeve van de nog op te richten offshore company [J] en dat de aandeelhouders in [J] toen via [J] een “beneficial participation” hebben verworven in [Casino]. Belanghebbende heeft in juli 2010 drie notariële verklaringen ("sworn statements") van dezelfde strekking overgelegd.
De vader heeft in 2011 en 2012 grote bedragen per cheque betaald aan – onder anderen – de in 2.3 vermelde aandeelhouders van [J].
Met dagtekening 29 oktober 2010 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting 2010 opgelegd naar een winst uit aanmerkelijk belang (vervreemdingsvoordeel) van Afl. 27.645.554, belast naar een tarief van 25%.
De Raad van Beroep voor Belastingzaken (RBB) heeft bij uitspraak van 24 maart 2014, ECLI:NL:ORBBACM:2014:1, de voorlopige aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van Afl. 14.033.250, belast naar een tarief van 25%. De RBB heeft over belanghebbendes stelling dat niet hij maar [J] vanaf 31 augustus 1998 en dus ook op 29 juni 2010 enig aandeelhouder was van [Casino], het volgende overwogen:
Vaststaat dat belanghebbende de aandelen in [Casino] in 1998 heeft gekocht, dat hij in juli 2009 als enig aandeelhouder heeft besloten tot uitkering van dividend door [Casino] en dat hij steeds – tot 29 juni 2010 – als enig aandeelhouder in het aandeelhoudersregister van [Casino] was ingeschreven. Deze feiten en omstandigheden, tezamen bezien, leiden tot het vermoeden dat belanghebbende ook op 29 juni 2010, de datum van verkoop, enig aandeelhouder was van [Casino]. Dat is ook het standpunt dat de Inspecteur in deze zaak heeft ingenomen.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld dit vermoeden te ontzenuwen. Hij heeft daartoe de onder 4.4. [zie 2.9] vermelde verklaringen ingebracht. Naar het oordeel van de Raad zijn die verklaringen onvoldoende om het voormelde vermoeden te ontzenuwen. De verklaringen zijn alle afgelegd rond de verkoopdatum en het is dan ook zeer wel mogelijk dat zij alleen tot doel hadden, zoals de Inspecteur heeft gesteld, om de belastingheffing over de verkoopwinst bij belanghebbende te voorkomen. Belanghebbende heeft de juistheid van die verklaringen ondersteund met de stelling dat de aandeelhouders van [J] (hun pro rata deel van) de dividenduitkering uit 2009 en de verkoopwinst uit 2010 als belastbare baten voor de heffing van (naar de Raad begrijpt:) inkomstenbelasting hebben aangegeven in de Verenigde Staten. Ter ondersteuning daarvan heeft belanghebbende overgelegd (bij de brief van 4 november 2013) ongedateerde kopieën van onderdelen van de – naar zijn zeggen – aangiften van de aandeelhouders van [J] in de Verenigde Staten. Uit die stukken blijkt echter niet dat vóór 2010 op enigerlei wijze aan de Amerikaanse belastingdienst is gemeld dat de aandeelhouders van [J] indirect aandeelhouder waren in [Casino].
Datzelfde geldt voor de door belanghebbende ter zitting van 4 november 2013 overgelegde bankafschriften. Daaruit blijkt weliswaar dat de vader in 2012 zeer grote bedragen heeft betaald aan de aandeelhouders van [J] en dat hij in 2011 grote bedragen aan cheques aan hen heeft uitgekeerd, maar niet dat die bedragen een direct verband hielden met de dividenduitkering door, of de verkoop van de aandelen in, [Casino].
Uit de periode van vóór 2010 heeft belanghebbende maar één stuk overgelegd waarin [J] als aandeelhouder van [Casino] wordt genoemd. Dat is de fax van de vader van 23 april 2002 aan de directeur van de Scotia bank op de Virgineilanden. Daarin stelt de vader dat [J] de "holding company" is van [Casino]. Dat stuk is blijkbaar bedoeld om te rechtvaardigen dat via de desbetreffende bankrekening in 2002 enkele transacties plaatsvonden die omvangrijker waren dan de afgesproken $ 50.000 per kwartaal. Niet aannemelijk is geworden dat de transacties die via die rekening liepen feitelijk iets met [Casino] te maken hebben gehad. Naar het oordeel van de Raad is dat stuk dan ook onvoldoende voor de conclusie dat [J] enig aandeelhouder van [Casino] was.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat aannemelijk is dat belanghebbende tot de verkoop van alle aandelen in [Casino] op 29 juni 2010 de enige aandeelhouder was in [Casino] en dat hij die aandelen toen heeft verkocht. Voor zover sprake is geweest van een overdracht aan [J] en een (onmiddellijk daaropvolgende) door-overdracht door [J] aan de uiteindelijke koper, moet naar het oordeel van de Raad worden aangenomen dat de overdracht aan [J] heeft plaatsgevonden onder niet normale omstandigheden zodat als overdrachtsprijs heeft te gelden de waarde in het economische verkeer, en dat is de verkoopprijs die in de overeenkomst van 29 juni 2010 is bedongen.”
3 Geschil in hoger beroep
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de Inspecteur terecht de winst uit aanmerkelijk belang (volledig) bij belanghebbende in aanmerking heeft genomen.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van zowel de voorlopige als (definitieve) aanslag inkomstenbelasting en tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht. De Inspecteur concludeert tot handhaving van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting en tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.