Parket bij de Hoge Raad, 19-03-1976, AB6874, 11.016
Parket bij de Hoge Raad, 19-03-1976, AB6874, 11.016
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 maart 1976
- Datum publicatie
- 4 juli 2025
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:1976:AB6874
- Zaaknummer
- 11.016
Inhoudsindicatie
Modehuis Nolly. Onbegrijpelijke motivering. Vraag of een middellijk vertegenwoordiger te eigen name een onroerend goed voor zijn principaal kan verkrijgen in die zin dat de principaal door die verwerving eigenaar wordt.
Conclusie
Nr. 11016.
Zitting van 19 maart 1976.
Mr. van Oosten.
Conclusie in zake:
[de vrouw]
tegen
[de man] .
Edelhoogachtbare Heren.
De eiseres tot cassatie ("de vrouw") heeft zich in cassatie voorzien van de arresten van het Hof te Amsterdam onder rolno. 21/75 gewezen tussen haar, als geïntimeerde, en [de man] ("de man") als appellant (nu verweerder), achtereenvolgens uitgesproken op 11 juni 1975 en 5 november 1975.
Hoewel de vrouw de man in cassatie heeft gedagvaard om tegen voormelde arresten twee middelen van cassatie te horen aanvoeren, zijn de voorgestelde middelen alléén gericht tegen 's Hofs eindarrest van 5 november 1975.
Het eerste middel is blijkens de omschrijving daarvan bepaaldelijk gericht tegen hetgeen het Hof bij het eindarrest heeft overwogen en beslist met betrekking tot de tweede grief, welke de vrouw in het door haar incidenteel ingestelde hoger beroep had ingebracht. Het Hof heeft deze grief gegrond bevonden in r.o. 6 van zijn eindarrest uit overweging dat de Rechtbank niet heeft beslist op de vordering van de vrouw sub 2 bij dagvaarding gedaan. Deze vordering vat het Hof blijkens r.o. 6 in fine op als een vordering van de vrouw tot levering door de man van de omstreden onroerende goederen.
Aangaande de toewijsbaarheid dezer vordering overweegt het Hof dat gegrondbevinding van de grief II in et incidenteel appel niet tot toewijzing van deze vordering leidt en, vervolgens,
dat deze grief terecht wordt voorgedragen;
dat toch de Rechtbank geen beslissing heeft genomen op de vordering van de vrouw sub 2. bij dagvaarding gedaan; dat de gegrondbevinding van deze grief echter niet tot toewijzing van bedoelde vordering leidt;
a. dat immers de vrouw slechts dan aanspraak kan maken op levering aan haar van de litigieuze onroerende goederen, indien zij zich ten rechte kan beroepen op een daartoe strekkende rechtstitel;
b. dat de vrouw heeft gesteld dat zij de man last heeft gegeven bedoelde goederen voor haar rekening doch op zijn naam aan te kopen;
c. dat het Hof echter aan deze stelling - en het terzake gedane in hoger beroep niet herhaalde en onvoldoende gepreciseerde bewijsaanbod - als niet ernstig gemeend voorbij gaat;
d. dat toch deze stelling geheel onverenigbaar is met de omstandigheid dat de vrouw met het instellen van haar vordering (tot levering) tien tot twintig jaren na de aankoop heeft geacht en in gebreke is gebleven daarvoor een aanvaardbare verklaring te geven;
e. dat voorts de beweerde lastgeving zich moeilijk verdraagt met de stelling van de vrouw dat de onderhavige transacties ten name van de man plaats vonden teneinde de onroerende goederen te onttrekken aan verhaal voor schulden van het door de vrouw uitgeoefende bedrijf;
f. dat ook de omstandigheid dat de vrouw bij de overdracht van de onroerende goederen aanwezig was in verband met de hypotheekverlening zich evenzeer moeilijk laat verenigen met het door de vrouw thans ingenomen standpunt.
De hierboven onder a t/m f weergegeven overwegingen leiden het Hof tot de beslissing dat "de vordering van de vrouw tot levering door de man van de omstreden goederen niet toewijsbaar is."
Onderdeel 1 van middel I behelst de klacht dat 's Hofs overweging, dat het aan de stelling van de vrouw, dat zij de man last heeft gegeven de ten processe bedoelde onroerende goederen voor haar rekening doch op zijn naam aan te kopen, als niet ernstig gemeend voorbijgaat, onbegrijpelijk is in het licht van het ten processe door de vrouw gestelde. In onderdeel 2 van het middel wordt gesteld dat 's Hofs overweging, dat het aan de in r.o. 6 bedoelde stelling van de vrouw als niet-ernstig gemeend voorbijgaat, geen begrijpelijke en/of voldoende gemotiveerde weerlegging vormt van of beslissing op die stelling. Evenmin vormen, aldus de vrouw, de in het onderdeel aangehaalde overwegingen een begrijpelijke en/of voldoende gemotiveerde weerlegging van of beslissing op die stelling, terwijl, aldus eiseres, deze overwegingen ook niet begrijpelijk maken waarom of rechtvaardigen dat het Hof aan die stelling als niet ernstig gemeend voorbij gaat. Bovendien zouden deze overwegingen innerlijk tegenstrijdig zijn en, zowel op zichzelf als gelezen in samenhang met de voorgaande overwegingen van het Hof, onbegrijpelijk.
Echter, ook al zouden deze klachten doel treffen, zij kunnen m.i. niet tot cassatie leiden: ook al zou bewezen zijn dat zij, de vrouw, de man last heeft gegeven de ter inleidende dagvaarding omschreven onroerende goederen voor haar rekening doch op zijn naam aan te kopen, dan is het enkele feit dat de vrouw de man last heeft gegeven de litigieuze goederen voor haar rekening doch op zijn naam te kopen niet een feit dat een verbintenis van de man tot levering van die goederen aan de vrouw doet of kan doen ontstaan.
Uit het oogpunt van de vraag of de man verplicht is de ten processe bedoelde goederen aan de vrouw te leveren is m.i. niet relevant het door de vrouw gestelde feit dat de vrouw de man last heeft gegeven de litigieuze goederen voor haar rekening, doch op zijn naam te kopen, doch is wèl relevant de omstandigheid dat partijen, die met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen waren gehuwd, bij art. 5, lid 1, der huwelijksvoorwaarden de rechtsgevolgen van het huwelijk aldus hebben geregeld:
"Onroerende goederen, effecten, vorderingen en schepen zijn eigendom van degene te wiens name zij zijn gesteld behoudens de verplichting tot restitutie van de voor aankoop bestede gelden, voor zover deze van de andere echtgenoot afkomstig zijn." De man heeft zich tot zijn verweer op art. 5 der huwelijksvoorwaarden beroepen ten betoge dat, zouden de voor de aankoop van de onroerende goederen bestede gelden van de vrouw afkomstig zijn, de vrouw geen aanspraak kan maken op levering van de ten processe bedoelde onroerende goederen door hem, de man, doch slechts op restitutie van de voor de aankoop bestede gelden. Op dit verweer heeft noch de eerste rechter, noch het Hof beslist, hoewel het alleszins ter zake dienende is uit het oogpunt van de toewijsbaarheid van de eis tot veroordeling van de man tot levering van de onroerende goederen aan de vrouw.
Zou de Hoge Raad zich verenigen met de hierboven voorgestane opvatting dat, indien al bewezen zou worden, dat de vrouw aan de man last heeft gegeven de in r.o. 6 bedoelde onroerende goederen voor haar rekening doch op zijn naam aan te kopen, dit feit niet een feit is dat voor de man de verbintenis doet ontstaan of kan doen ontstaan tot levering der goederen aan de vrouw, dan heeft eiseres m.i. geen belang bij de motiveringsklachten, vervat in de onderdelen 1 en 2 van het middel. In deze gedachtengang zal het middel in deze onderdelen niet tot cassatie kunnen leiden.
Onderdeel 3 van het voorgestelde middel zal moeten afstuiten op de bedenking dat 's Hofs vaststelling dat het bewijsaanbod, waaraan het Hof voorbijgaat, door de vrouw in appel niet is herhaald en onvoldoende gepreciseerd is, als van feitelijke aard, niet op haar juistheid kan worden getoetst. Overigens is deze vaststelling, op zich zelf beschouwd, niet onbegrijpelijk.
Aangezien door de door de vrouw in feitelijke aanleg genomen conclusiën niet wordt bewezen dat zij heeft gesteld dat er tussen haar en de man een overeenkomst - die door de vrouw als lastgeving is gekenmerkt - is gesloten die inhield dat de man met geld van de vrouw de litigieuze onroerende goederen op eigen naam kocht en die voor de man de verplichting meebracht de litigieuze onroerende goederen aan de vrouw in eigendom over te dragen en op haar naam te doen stellen zodra de vrouw de wens daartoe te kennen gaf, veelmin dat zij dit heeft gesteld ter ondersteuning van de vordering tot veroordeling van de man tot levering van de onroerende goederen aan haar, de vrouw, zal onderdeel 4 bij gebreke van zijn feitelijke grondslag niet tot cassatie kunnen leiden.
Het tweede middel is bepaaldelijk gericht tegen r.o. 5 van 's Hofs eindarrest, alwaar het Hof, beslist dat grief I in het door de vrouw ingestelde incidenteel appel faalt. Aldus beslissend, verstaat het Hof dat de Rechtbank terecht de vordering van de vrouw, strekkende tot verklaring voor recht dat zij eigenares van de ter dagvaarding omschreven onroerende goederen is, niet kan worden toegewezen. Deze beslissing is m.i. reeds hierom juist omdat de vrouw ter staving van de evengemelde vordering niet heeft gesteld dat zij eigenares van deze goederen is. Met betrekking tot de eigendom dezer goederen heeft de vrouw ter inleidende dagvaarding gesteld dat de man zich thans op het standpunt stelt, dat hij eigenaar is van de ter inleidende dagvaarding omschreven onroerende goederen, dat hij zelfs van eiseres huur verlangt en dat hij beweert dat bij een eventuele scheiding en deling genoemde goederen zonder meer door hem in eigendom zullen worden behouden. En wel stelt zij aldaar dat de man gemelde onroerende goederen voor rekening en ten behoeve van haar, eiseres, heeft gekocht ter belegging van haar gelden "en aldus, dat zij daarvan eigenares zou worden", maar dat zij "aldus" eigenares van de goederen is geworden wordt ter inleidende dagvaarding niet gesteld.
Volledigheidshalve doe ik in dit verband nog opmerken dat de vrouw in appel, in de inleiding op de bestrijding van de in het principaal appel van de man aangevoerde grieven, haar primaire, bij dagvaarding gedane, vordering ter sprake brengt op p. 2 van de memorie van antwoord. Zij zegt aldaar deze vordering te handhaven, van mening dat deze vordering er op neerkomt "dat zij van oordeel is, dat alle goederen thans aanwezig, haar eigendom zijn, ook de onroerende goederen, hoewel deze kadastraal ten name van de man zijn gesteld".
De vordering van de vrouw tot veroordeling van de man tot levering aan haar van de onroerende goederen impliceert of schijnt te impliceren dat zij zich op het standpunt stelt dat de man eigenaar dezer goederen is. Meer explicite laat de vrouw zich uit in haar memorie van antwoord, waarin zij, na haar eerste grief in het incidenteel appel te hebben aangevoerd, doet zeggen:
"Partij [de vrouw] is van oordeel, dat naar Nederlands recht het negatieve kadastrale stelsel geldt. Zij ziet het in het onderhavige geval aldus, dat voor derden partij [de man] momenteel als eigenaar geldt, maar dit niet van beslissende betekenis is tussen partijen uit deze procedure, die zich behoren te gedragen naar de bedoelingen zoals deze altijd bij partijen hebben bestaan en uit hun handelingen blijken, t.w. dat de man de gelden van de vrouw belegde en aankopen deed voor haar."
Echter, geldt de man, [de man], voor derden als eigenaar der onroerende goederen, dan geldt hij ook tegenover de vrouw als eigenaar daarvan. De relativerende, opvatting dat de man wel als eigenaar zou gelden tegenover derden maar niet tegenover de vrouw zou strijden "met het zakelijk tegenover allen gelijkelijk geldend karakter van dat recht", wel te verstaan: van de eigendom. Ik citeer hier het arrest van de Hoge Raad 22 febr. 1889, W. 5684.
De geëerde pleiter voor de eiseres heeft ter toelichting van het middel verwezen naar de bijdrage van de hoogleraar J. Wiarda in W.P.N.R. no. 4701 (1961) over de relativiteit van rechtsverhoudingen in het algemeen en van de eigendom in het bijzonder. De geëerde pleiter voor eiseres betoogde: Dat men eigenaar is tegenover de een en niet tegenover de ander is "een rechtsfiguur" die niet strijdig is met het systeem van ons recht. Hij heeft echter niet gezegd wat "het systeem" van ons recht is. Het is echter de vraag of relativering van de eigendom als door de geëerde pleiter voorgestaan, wel in overeenstemming is met het karakter van dit zakelijk recht. Ik herhaal dat de Hoge Raad deze vraag ontkennend beantwoordt uit hoofde van "het zakelijk tegenover allen gelijkelijk geldend karakter van dit recht."
Aangezien het Hof terecht heeft beslist dat de vordering van de vrouw tot verklaring voor recht dat zij eigenares is van de ter inleidende dagvaarding omschreven onroerende goederen door de Rechtbank terecht is afgewezen, wordt ook middel II m.i. tevergeefs voorgesteld.
Ik concludeer dat de Hoge Raad eiseres niet ontvankelijk verklare in haar cassatieberoep van 's Hofs arrest van 11 juni 1975 en, voorts, dat de Hoge Raad het cassatieberoep van 's Hofs eindarrest verwerpe, met verwijzing van eiseres in de kosten welke aan de zijde van de verweerder op de voorziening zijn gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,