Parket bij de Hoge Raad, 20-06-1997, ECLI:NL:PHR:1997:47, 16.411
Parket bij de Hoge Raad, 20-06-1997, ECLI:NL:PHR:1997:47, 16.411
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 juni 1997
- Datum publicatie
- 15 juli 2025
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:1997:47
- Zaaknummer
- 16.411
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Echtscheiding. Uitsluiting elke gemeenschap van goederen (‘koude uitsluiting’). Man heeft gelden verstrekt voor aankoop (geheel of mede) op naam vrouw te plaatsen woning. Is sprake van natuurlijke verbintenis (art. 6:3 lid 2, aanhef en onder b, BW)? Maatstaf.
Conclusie
nr. 16411
zitting 20 juni 1997
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
[de man]
tegen
[de vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Blijkens akte van huwelijkse voorwaarden van 6 december 1972 waren partijen, tussen wie in 1989 echtscheiding is uitgesproken, buiten elke gemeenschap van goederen gehuwd; de kosten van de gemeenschappelijke huishouding kwamen voor rekening van de man.
Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren; over de periode van 25 januari 1989 tot 9 januari 1990 heeft de man een alimentatie van f 200,- per kind betaald.
De vrouw is eigenares van de voormalige echtelijke woning en bewoont de woning tezamen met de drie (minderjarige) kinderen. De woning is in 1981 aangekocht; koopsom en kosten, in totaal f 116.754,- zijn door de man voldaan. Voor de schuld van de man aan de Rabobank heeft de vrouw hypotheek op het huis verleend. Toen de bank in 1991 voornemens was in verband met de schuld van de man executie- maatregelen te nemen, heeft de vrouw een bedrag van f 122.000,- aan de bank betaald, waarna deze royement heeft verleend.
De vrouw heeft het betaalde bedrag van de man teruggevorderd, welke vordering door de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden is toegewezen.
2) De man heeft in reconventie een tegenvordering ingesteld en een bedrag ter grootte van de actuele waarde van het huis gevorderd, door partijen gesteld op f 125.000, -. Dat hij recht zou hebben op die waarde (nog vermeerderd met een bedrag aan betaalde rente van f 32.400,-), in plaats van op het voormelde aankoopbedrag, motiveerde hij met de stellingen a) dat het huis slechts op de naam van de vrouw was gesteld om te bereiken dat de zakelijke schuldeisers zich niet zouden kunnen verhalen op de huisvesting van het gezin, en b) dat hij steeds alle lasten van het huis heeft voldaan.
De vrouw heeft deze vordering bestreden door aan te voeren dat de man door de betaling van het aankoopbedrag uitvoering heeft gegeven aan een natuurlijke verbintenis tegenover de vrouw. Aangenomen moest worden, aldus de vrouw, dat de man wilde voorzien in de verzorgingskosten van de vrouw na een eventueel eerder overlijden van hem, vooral ook omdat zij gedurende het huwelijk door haar arbeidsprestaties een reële bijdrage heeft geleverd aan de bedrijfsresultaten van de man. Met name heeft zij van 1975 tot 1989 gedurende 40 uren per week zonder adequate beloning arbeid verricht in het bedrijf van de man.
De rechtbank heeft niet aannemelijk geacht dat de man ter uitvoering van een natuurlijke verbintenis heeft gehandeld. Zij heeft de vordering van de man toegewezen, doch alleen voor zover het de kosten van aankoop betreft (en behoudens een daarop in mindering gebracht bedrag, hetgeen in cassatie niet meer terzake doet).
3) Het hof heeft bij arrest van 24 april 1996 het eindvonnis van de rechtbank op het laatstbedoelde punt vernietigd, omdat het college het beroep van de vrouw op de natuurlijke verbintenis alsnog heeft gehonoreerd. Het heeft daartoe in r.o. 3 gerefereerd aan HR 15 september 1995, NJ 1996, 616 m.nt. WMK, waarvan r.o. 3.5, tweede alinea als volgt luidt:
"In dit verband verdient in de eerste plaats opmerking dat bij de beantwoording van de vraag of in een geval als het onderhavige sprake is van een natuurlijke verbintenis, moet worden uitgegaan van de algemene maatstaf, die voor het huidige recht wordt omschreven in art. 6:3 lid 2, aanhef en onder b, BW en ook in het tevoren geldende recht werd aanvaard. Dit brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis, naar een objectieve maatstaf moet worden beoordeeld en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet, geen beslissende betekenis toekomt (vgl. HR 9 november 1990, NJ 1992, 212). Wel zal in het algemeen als een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een zodanige verbintenis mogen worden beschouwd de omstandigheid dat de prestatie bestond in het verstrekken door de man van gelden voor de aankoop van een geheel of mede op naam van de vrouw te plaatsen, gemeenschappelijke of alleen voor de vrouw bestemde woning, nu het voor de hand ligt dat een zodanige prestatie ertoe strekt te waarborgen dat de vrouw ook na het einde van het huwelijk in die woning kan blijven wonen en deze waarborg niet tot zijn recht zou komen, wanneer zij het gevaar loopt deze woning te moeten verkopen om aan een vergoedingsplicht jegens de man of diens erfgenamen te kunnen voldoen. Het verschaffen van een zodanige waarborg zal vaak naar maatschappelijke opvattingen kunnen worden beschouwd als een prestatie die aan de vrouw op grond van een dringende morele verplichting toekomt. Daarbij zal evenwel mede acht moeten worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen."
Vervolgens heeft het hof in de r.o. 4 - 6 het volgende overwogen:
"4. Naar de vrouw niet dan wel onvoldoende weersproken heeft gesteld heeft de vrouw kort na de aanvang van het huwelijk een betaalde werkkring opgegeven om te kunnen gaan werken in het bedrijf van de man en heeft zij gedurende ongeveer veertien jaren in het bedrijf van de man ca. 40 uur per week gewerkt terwijl zij daarvoor geen beloning ontving. Aldus heeft zij de mogelijkheid om in haar eigen levensonderhoud te voorzien prijsgegeven ten behoeve van het bedrijf van de man. Voorts in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de vrouw over een zo aanzienlijk vermogen beschikt dat zij na het einde van het huwelijk geheel of in belangrijke mate in haar levensonderhoud kan voorzien volgt uit het vorenoverwogene dat - met voorbijgaan aan de subjectieve bedoeling van de man - moet worden aangenomen dat de man de koopprijs van de woning van de vrouw heeft betaald ter voldoening aan een op hem rustende dringende verplichting van moraal en fatsoen en derhalve ter voldoening aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis. Dit strookt met de omstandigheid dat de man de subsidie ter zake van de aankoop van de woning voor de vrouw heeft ontvangen.
5. Dat de man ingevolge de tussen partijen geldende huwelijksvoorwaarden gedurende der partijen huwelijk de kosten van de gezamenlijke huishouding heeft gedragen en dat het bedrijf van de man de laatste jaren van het huwelijk niet winstgevend is gebleken ontheft de man niet van vorenstaande verplichting van moraal en fatsoen en staat aan het aannemen daarvan niet in de weg.
6. Aan het vorenstaande doet evenmin af dat de vrouw na het uiteengaan van partijen in februari 1989 per augustus 1989 door werk in haar eigen onderhoud voorziet. "
4) De man heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld en een uit één onderdeel bestaand cassatiemiddel voorgesteld. Partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht en van re- en dupliek gediend.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) Het cassatiemiddel voert aan dat de door het hof geschetste omstandigheden geenszins nopen tot de conclusie dat sprake is van een natuurlijke verbintenis, omdat (ik volg het middel, dat zelf de klachten niet onderverdeelt)
a) het huis op naam van de vrouw is gezet teneinde het te behoeden voor eventueel verhaal door schuldeisers;
b) de opbrengst van het bedrijf waarin beide partijen hebben gewerkt, is verbruikt in de gemeenschappelijke huishouding, zodat beide partijen daarvan staande huwelijk hebben geprofiteerd;
c) de vrouw na het uiteen gaan van partijen snel een betaalde baan heeft gevonden waarmee zij in haar onderhoud voorziet;
d) het vermogen van de man door de arbeid van de vrouw niet is toegenomen; van enig bedrijfsvermogen of privévermogen is geen sprake omdat het bedrijf van de man al een aantal jaren sterk verliesgevend is;
e) de vrouw in staat is gebleken de echtelijke woning te kopen, zij het met behulp van een hypotheek waarvan zij de kosten zonder meer kan voldoen uit haar inkomsten;
f) de man door het maken van huwelijksvoorwaarden in een slechtere positie terecht is gekomen dan wanneer partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd;
g) het aannemen van een natuurlijke verbintenis in strijd is met het begrip huwelijksvoorwaarden; en
h) het huwelijk hier niet is ontbonden door overlijden, maar door echtscheiding en wel op uitdrukkelijk verzoek van de vrouw.
6) Strikt gesproken zou het middel reeds moeten falen op de grond dat het hof niet heeft aangenomen dat de opgesomde omstandigheden nopen tot het aannemen van een natuurlijke verbintenis. Dit woord kan in de onderhavige context immers moeilijk anders dan een normatieve betekenis hebben, zijnde de betekenis "dwingen" of "noodzaken"; zie Van Dale, s.v. onder 4. Maar met de zinswending "moet worden aangenomen dat de man de koopprijs van de woning van de vrouw heeft betaald ter voldoening aan een op hem rustende ( .. ) natuurlijke verbintenis", heeft het hof m.i. bedoeld aan te geven (zoals in een dergelijk juridisch betoog gebruikelijk is) dat die feiten het hof tot de conclusie hebben gebracht dat sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, niet dat die feiten niet tot een andere conclusie zouden kunnen leiden. Ik ga er echter in het navolgende vanuit dat de steller van het middel het woord "nopen" niet op een andere manier heeft willen gebruiken dan het hof de wending "moet worden aangenomen dat".
7) Ik meen dat het middel tevergeefs wordt voorgesteld, omdat 's hofs beslissing geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en geenszins onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd. Ook biedt het arrest geen aanleiding voor de veronderstelling dat het hof essentiële stellingen van de man over het hoofd heeft gezien of onbehandeld heeft gelaten. Ik loop de onder 5 uitgesplitste klachten na.
Ad a) ('Het huis is op naam van de vrouw gezet teneinde het te behoeden voor eventueel verhaal door schuldeisers' ) . Het feit dat een huis op naam van de vrouw wordt gesteld om het te beschermen tegen verhaal door eventuele schuldeisers van de man, kan m.i. niet worden beschouwd als een omstandigheid die de in het arrest van 1995 geformuleerde vuistregel doorkruist. Die bedoeling doet immers niet af aan het objectieve gegeven, dat de "prestatie ertoe strekt te waarborgen dat de vrouw ook na het einde van het huwelijk in die woning kan blijven wonen." Dat de voormelde bedoeling irrelevant is leid ik ook met een argument e silentio af uit het arrest van 1995. Immers, ook in die zaak speelde deze bedoeling een rol (zie de conclusie van A-G Vranken onder 26), zodat het voor de hand had gelegen dat Uw Raad, indien hij daarin een mogelijke uitzondering op de geformuleerde vuistregel had gezien, daaraan uitdrukkelijk aandacht had geschonken, evenals aan de in r.o. 3.5 in fine genoemde omstandigheden.
Ad b) ('De opbrengst van het bedrijf waarin beide partijen hebben gewerkt, is verbruikt in de gemeenschappelijke huishouding, zodat beide partijen daarvan staande huwelijk hebben geprofiteerd'). Deze omstandigheid maakt 's hofs beslissing niet onjuist of onbegrijpelijk, reeds omdat zij de mogelijkheid van andere nadelen voor de vrouw c.q. voordelen voor de man (met name in de vermogenssfeer) onverlet laat. Zo heeft het hof vastgesteld dat de vrouw een betaalde werkkring heeft opgegeven en in het bedrijf van de man geen beloning heeft ontvangen. Voorts is te bedenken dat de man volgens de huwelijksvoorwaarden de kosten van de huishouding diende te dragen.
Ad c) ('De vrouw heeft na het uiteen gaan van partijen snel een betaalde baan gevonden waarmee zij in haar onderhoud voorziet' ). Naar mijn mening dient de vraag of betaald is ter voldoening van een natuurlijke verbintenis te worden beoordeeld naar de ten tijde van de betaling bestaande omstandigheden. Zo spreekt ook het arrest van 1995 in r.o. 3.6, tweede alinea, van het tijdstip van verstrekking van de gelden, waarop in het verdere verloop van die rechtsoverweging wordt voortgebouwd. Niet relevant is dus dat de vrouw na de scheiding opnieuw een betaalde werkkring heeft gevonden.
Ad d) ('Het vermogen van de man is door de arbeid van de vrouw niet toegenomen; van enig bedrijfsvermogen of privévermogen is geen sprake omdat het bedrijf van de man al een aantal jaren sterk verliesgevend is'). Wat deze omstandigheden betreft mist de klacht feitelijke grondslag in het bestreden arrest, nu het hof slechts heeft vastgesteld "dat het bedrijf van de man de laatste jaren van het huwelijk niet winstgevend is gebleken". Ook van hypothetische feitelijke grondslag is geen sprake: tijdens de procedure in feitelijke instanties heeft de man geen stellingen van deze strekking geponeerd. Aldus kan ook op de door de man bij de schriftelijke toelichting overgelegde bescheiden geen acht worden geslagen, omdat zij betrekking hebben op feiten die in cassatie niet als vaststaand kunnen worden aangemerkt. Vgl. HR 6 januari 1984, NJ 1985, 590 m.nt. FHJM en 31 januari 1986, NJ 1986, 361, alsmede Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie (1989), nrs. 145, 156, 160. Op het bij repliek in het geding gebrachte stuk kan bovendien geen acht worden geslagen, omdat de wederpartij daarop niet meer heeft kunnen reageren (vgl. art. 147 Rv. ).
Ad e) ('De vrouw is in staat gebleken de echtelijke woning te kopen, zij het met behulp van een hypotheek waarvan zij de kosten zonder meer kan voldoen uit haar inkomsten' ) . Hiervoor geldt hetzelfde als opgemerkt ad c).
Ad f) ('De man is door het maken van huwelijksvoorwaarden in een slechtere positie terechtgekomen dan wanneer partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd'). Ook dit is een nieuwe feitelijke stelling die niet voor het eerst in cassatie kan worden geponeerd. Omtrent het vermogen van de man staat in cassatie niets vast (zie ad d) . Bovendien geldt ook hier dat indien de stelling juist is, sprake is van een omstandigheid die het resultaat is van een proces dat zich minstens ten dele heeft voltrokken na de voldoening en in zoverre dus niet relevant is (zie ad c).
Ad g) ('Het aannemen van een natuurlijke verbintenis is in strijd met het begrip huwelijksvoorwaarden' ) . Deze klacht stuit af op de beslissing van 15 september 1995, die het hof terecht als basis voor zijn oordeelsvorming heeft genomen.
Ad h) ('Het huwelijk is hier niet ontbonden door overlijden, maar door echtscheiding en wel op uitdrukkelijk verzoek van de vrouw' ) . In het geval dat heeft geleid tot het arrest van 1995 ging het ook om een echtscheiding, zodat de vuistregel van dat arrest niet is geformuleerd voor (laat staan beperkt tot) het geval dat het huwelijk wordt ontbonden door overlijden ("na het einde van het huwelijk"; "jegens de man of diens erfgenamen"), terwijl uiteraard ook geen onderscheid wordt gemaakt al naar gelang de man of de vrouw het initiatief tot echtscheiding heeft genomen. Dit vloeit overigens reeds voort uit het ad c) opgemerkte.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,