Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-05-2000, AA5732, 113076

Parket bij de Hoge Raad, 09-05-2000, AA5732, 113076

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 mei 2000
Datum publicatie
16 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2000:AA5732
Formele relaties
Zaaknummer
113076

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Mr Jörg

Nr. 113.076 Conclusie inzake:

Zitting 8 februari 2000

[verzoeker=verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft verzoeker op 6 maart 1998 veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar wegens de doodslag en het vervolgens wegmaken van het lijk met het oogmerk om het feit van het overlijden te verhelen. Bovendien heeft het hof de vordering van de benadeelde partij ten bedrage van fl. 11.567,72 toegewezen.

2. Namens verzoeker heeft mr M. Moszkowicz Sr., advocaat te Maastricht, vier middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel klaagt over de (wijze van) verwerping van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard c.q. dat de verklaringen van verzoeker moeten worden uitgesloten van het bewijs. Gesteld wordt dat de wijze waarop verzoeker door de politie is verhoord, materieel gelijk zou zijn aan de zogenoemde ‘Zaanse verhoormethode.’

4. Ter terechtzitting van het hof is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, inbreuk is gemaakt op diens recht op een eerlijk proces. In het verlengde hiervan is ter terechtzitting aangevoerd dat de verkregen verklaringen van verdachte om dezelfde reden niet tot het bewijs mogen worden gebezigd.

Het hof heeft zeer uitvoerig op beide verweren gerespondeerd. Het hof begint met een aantal vaststellingen van feitelijke aard, en vervolgt met de weging daarvan. Als eindoordeel formuleert het hof:

“Hoewel er in de wijze waarop de verhoren in de onderwerpelijke zaak zijn georganiseerd en uitgevoerd, elementen aanwezig zijn die ook kunnen worden teruggevonden in de door de raadsman bedoelde ‘Zaanse verhoormethode’ kan, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor omtrent een en ander aannemelijk is geworden, niet worden gezegd dat de in de onderwerpelijke zaak gevolgde werkwijze van verhoor materieel gelijk gesteld kan worden met die Zaanse verhoormethode.

Het hof heeft thans onder ogen te zien of de hiervoor vermelde onregelmatigheden in het verhoor van de verdachte zodanig zijn geweest dat zij, ieder voor zich danwel in onderling verband en samenhang beschouwd, dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.

Het hof is van oordeel dat zulks niet het geval is, mede in aanmerking genomen dat het hof de onregelmatigheden heeft beoordeeld als incidenten en niet zijnde van zodanige aard dat gezegd moet worden dat daardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.”

5. De toelichting op het middel valt in vier klachten uiteen. Ik begin met de tweede klacht. Deze klacht richt zich tegen de vaststelling van het hof dat van de toegepaste verhoormethode niet kan worden gezegd dat deze materieel gelijk gesteld kan worden met de zogenoemde ‘Zaanse verhoor-methode.’

6. Waarin onderscheidt de `Zaanse verhoormethode’ zich van de standaard verhoormethode? Voor het antwoord hierop maak ik gebruik van het “Advies van de Recherche Adviescommissie aan de Minister van Justitie over de rechtmatigheid en doelmatigheid van de ‘Zaanse Verhoormethode’” gedateerd 1 november 1996 (bijlage bij Aanhangsel van de Handelingen, II 1996-1997, nr. 279).

7. Het verschilt in elk geval in de volgende opzichten:

“- het in alle gevallen gebruik maken van een speciaal ingerichte verhoorruimte, waarbij vanuit een andere kamer wordt meegekeken door middel van meerdere verborgen camera’s en waarbij de verhoorders rechts[t]reeks aanwijzingen worden gegeven; - het samenstellen van een verhoorteam bestaande uit verschillende types; - het met meer dan twee rechercheurs (soms vier tegelijk) verhoren; - met meerdere rechercheurs tegelijk rondom de verdachte gaan zitten (inschuiven); het laten herbeleven door de verdachte met voorwerpen, geuren of geluiden (denk aan familiefoto’s) die niet direct op het delict betrekking hebben.”

8. In de onderhavige zaak is - in de volgorde van deze opsomming - sprake geweest van: a. een speciale verhoorruimte die in het vizier van een videocamera lag die verhoren heeft opgenomen, welke door de niet-verhorende rechercheurs werden gevolgd en waarvan er vijf ook door een psycholoog werden gevolgd die tevens eerdere verhoren tezamen met het koppel niet-verhorende rechercheurs heeft bekeken en naar aanleiding daarvan adviezen heeft gegeven voor de richting van de ondervraging; b. het koppel verhorende rechercheurs heeft tijdens de verhoren voornamelijk tegenover en op korte afstand van verzoeker gezeten; c. aan verzoeker zijn foto’s van het slachtoffer en haar verwondingen getoond, waarbij seksuele insinuaties zijn gemaakt.

9. In het bijzonder drie kritische kanttekeningen bij de praktijk hebben de RAC doen adviseren met de `Zaanse verhoormethode’ te stoppen: de herbeleving van het delict (onder meer door foto’s); de herbeleving door voorwerpen, geluiden en geuren die niet meteen op het delict betrekking hebben en het duiden van non-verbaal gedrag (o.c. p. 13). De minister heeft zich hierbij aangesloten (Antwoord van de minister van Justitie, Aanhangsel 1996-97, p. 567 (nr. 279).

10. Gezien de belangrijke verschillen van de onderhavige verhoorcyclus met de Zaanse verhoormethode geeft het oordeel van het hof, dat de in de onderhavige zaak gevolgde werkwijze van verhoor materieel niet gelijk kan worden gesteld met de Zaanse verhoormethode, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk (cf. HR 13 mei 1997, NJ 1998, 152, rov. 6.4 en 6.6 m.nt. Sch). Deze klacht faalt derhalve.

11. De eerste klacht uit de toelichting op het middel, richt zich tegen het oordeel van het hof dat twee aspecten van het verhoor niet onrechtmatig zouden zijn: verhorende rechercheurs hebben nabij het hoofd van de verdachte schietende bewegingen gemaakt, en de verdachte is voorgehouden dat de rechtbank voor waar zal aannemen wat tegen hem pleit waarbij de politiële werkwijze aldus zou zijn: ‘Wij gaan knippen en plakken.’

12. Hierover heeft het hof het volgende overwogen:

“De onder (c) en (j) vermelde handelwijzen (schietende bewegingen, resp. `knippen en plakken,’ NJ) acht het hof weliswaar niet getuigen van goed rechercheren, maar overigens niet zodanig dat gezegd moet worden dat de verhorende rechercheurs daardoor onrechtmatig hebben gehandeld. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden, zijn niet aannemelijk geworden.”

13. De door het hof geconstateerde gang van zaken is naar mijn oordeel inderdaad onrechtmatig (zie Melai-Groenhuijsen, aant. 9-10 op art. 29 en daar vermelde literatuur). Het maken van schietende bewegingen nabij het hoofd van een verdachte, dat kan worden opgevat als het bedreigen van een verdachte tijdens zijn verhoor met zijn executie, en het bedreigen althans suggereren met/van een gefabriceerd proces-verbaal om de zittingsrechter te misleiden getuigt niet alleen niet van goed rechercheren (een huiveringwekkend gebrek aan professionaliteit), maar ook van ieder ontbreken van respect voor de strafvorderlijke positie van de verhoorde persoon: een verdachte. “The right not to incriminate oneself, in particular, presupposes that the prosecution in a criminal case seek to prove their case against the accused without resort to evidence obtained through methods of coercion or oppression in defiance of the will of the accused” (EHRM 17 december 1996, NJ 1997, 699). Ik meen hier een van de goede uitspraken van commissaris Blaauw te kunnen citeren: het gaat bij een verhoor niet om het verkrijgen van een bekentenis, maar om de opheldering van de waarheid.

14. Nu deze klacht gegrond is, is de vraag wat de consequentie daarvan is. Het hof heeft het volgende overwogen:

“In de omstandigheid dat - zoals hiervoor onder het hoofdje ‘De ontvankelijkheid van de officier van justitie’ is vastgesteld - bij de verhoren in het opsporingsonderzoek jegens de verdachte diverse onregelmatigheden zijn begaan, vindt het hof aanleiding de in beginsel passend geachte gevangenisstraf (tien jaren en zes maanden) enigszins te matigen."

15. Onder de `onregelmatigheden’ die door het hof zijn vastgesteld figureren verschillende door het hof als onrechtmatig betitelde handelingen (f en h, e en i, g). Dit kan niet anders verstaan worden dan dat het hof het begrip onregelmatigheden als een genusbegrip bezigt, waaronder in ieder geval de onrechtmatigheden (als species) vallen. De gevallen onder (c) en (j) worden door het hof niet onrechtmatig genoemd, maar - in mijn woorden - onprofessioneel. Dat zijn ook onregel-matigheden, maar anders van aard. Alle onregelmatigheden tezamen brachten het hof feitelijk tot het oordeel dat in casu van incidenten sprake was, die niet van zodanige aard zijn dat gezegd kan worden dat met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. (Cf. HR 13 mei 1997, NJ 1998, 152 rov. 6.5.; HR 19 december 1995, 1996, NJ 249 rov. 5.2.) De omstandigheid dat twee van de in de strafmaat verdisconteerde handelingen van de politie niet slechts - zoals het hof van oordeel was - onprofessioneel, maar onrechtmatig moeten worden genoemd brengt nog niet met zich mee dat daardoor de ernst van dat handelen zodanig toeneemt dat het resultaat van de door het hof gemaakte algehele afweging (`ieder voor zich dan wel in onderling verband en samenhang beschouwd’) onbegrijpelijk of ontoereikend wordt. Het gaat immers om de inhoud van het gelaakte optreden en niet om het incidentele etiket er op. (Zie verder HR 22 september 1998, NJ 1999, 104.) Deze gegronde klacht is vruchteloos.

16. De derde klacht die de toelichting op het middel bevat, richt zich tegen het oordeel van het hof over de inzet van een psycholoog. Het oordeel van het hof, dat de inzet van een psycholoog niet onrechtmatig was, zou onbegrijpelijk zijn.

17. Ter terechtzitting is aangevoerd dat de gebezigde verhoormethode onrechtmatig zou zijn, onder meer omdat de verhorende rechercheurs daarbij werden geadviseerd door een psycholoog die hen aangaf langs welke weg aan de verdachte zo effectief mogelijk een bekentenis kon worden ontlokt (pleitnotitie, blz. 5).

18. Over de inzet van de psycholoog overweegt het hof onder meer als volgt (arrest, blz. 6):

“Na verloop van tijd, te weten toen de verdachte ‘hetzelfde patroon’ vertoonde (het hof begrijpt: toen de verdachte geen vragen meer beantwoordde en in die houding volhardde), is door de teamleiding een psycholoog ingeschakeld om de verhorende rechercheurs adviezen te geven over de wijze en inrichting van ondervraging.

In aanmerking genomen dat de verdachte vanaf 18 augustus 1996 tot en met 21 augustus 1996 geen vragen meer heeft beantwoord, gaat het hof ervan uit dat de psycholoog in die periode bij de verhoren is betrokken. De psycholoog heeft in de reeds genoemde, van de verhoorkamer gescheiden ruimte ongeveer vijf verhoren met behulp van de monitor gevolgd en beluisterd, zulks samen met het niet-verhorende koppel rechercheurs, en heeft ook de video-opnamen van eerdere verhoren bekeken.

Hij heeft de verhorende rechercheurs een aantal adviezen gegeven voor de ‘richting’ van de ondervraging en ook voor aan de verdachte te stellen vragen. Zo heeft hij () geadviseerd dieper in te gaan op bepaalde punten die in het verhoor aan de orde waren gekomen, de verdachte niet zo zeer als verdachte te zien maar meer als slachtoffer en om hem te vragen waarom hij - als hij de dader niet was - geen opening van zaken gaf of geen duidelijkheid verschafte. Tijdens lopende verhoren heeft de psycholoog geen contact gehad met het verhorende koppel rechercheurs. Tussen hem en de verhorende rechercheurs is niet besproken bij het verhoor in te spelen op de emoties van de verdachte door bijvoorbeeld zijn dochtertje, echtgenote of moeder te noemen of om (te proberen) een wig te drijven tussen de verdachte en zijn raadsman.”

1. Dit optreden heeft het hof als niet-onrechtmatig gekwalificeerd.

2. Uit hetgeen het hof vaststelt over het optreden van de psycholoog volgt niet dat de psycholoog de rechercheurs heeft gestuurd om de verdachte een bekentenis te ‘ontlokken.’ Bovendien is de inzet van een (gedrags)deskundige in het RAC Advies niet per definitie als onrechtmatig aangemerkt. Integendeel. De assistentie van een gedragsdeskundige noemt de RAC een van de bruikbare elementen welke een goede aanzet vormen voor het ontwikkelen van een nieuwe techniek voor verhoor in situaties waarvoor de standaardverhoormethode minder geschikt is (Advies, blz. 13 en 14). Dit oordeel werd door de minister van Justitie onderschreven (t.a.p.).

3. Het oordeel van het hof dat het optreden en de inzet van een psycholoog niet onrechtmatig was, geeft het geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

4. Ook deze klacht faalt.

5. De vierde klacht die de toelichting op het middel bevat, betreft het niet responderen op het verweer dat verklaringen van de verdachte niet tot bewijs mogen worden gebezigd. De redenen voor bewijsuitsluiting zijn dezelfde als die welke het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zouden maken.

6. De toelichting op het middel voert terecht aan dat het hof niet uitdrukkelijk op dit verweer heeft beslist. Het oordeel van het hof ligt evenwel besloten in de volgende overweging:

“In de omstandigheid dat - zoals hiervoor onder het hoofdje ‘De ontvankelijkheid van de officier van justitie’ is vastgesteld - bij de verhoren in het opsporingsonderzoek jegens de verdachte diverse onregelmatigheden zijn begaan, vindt het hof aanleiding de in beginsel passend geachte gevangenisstraf (tien jaren en zes maanden) enigszins te matigen."

7. Aldus past het hof art. 359a, eerste lid onder a, Sv toe dat ingevolge art. 415 Sv ook op de appèlprocedure van toepassing is. De geconstateerde onregelmatigheden leiden derhalve niet tot de bepleite bewijsuitsluiting maar tot het verlagen van de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim. Daarmee geeft het hof te kennen dat de geconstateerde onregelmatigheden langs deze weg behoren te worden gecompenseerd. Dit oordeel geeft in het licht van het bepaalde in het tweede lid van art. 359a Sv geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk (cf. HR 20 oktober 1998, nr 108.710, Ebbinge, rov. 4.5).

8. Overigens bezigt het hof slechts twee verklaringen van verzoeker tot bewijs. Beide verklaringen zijn afgelegd op 15 augustus 1996, de dag waarop verzoeker is aangehouden en dus de eerste dag waarop hij als verdachte is verhoord. In hetgeen het hof feitelijk heeft vastgesteld vind ik geen enkele aanwijzing dat de geconstateerde onregelmatigheden reeds toen plaatsvonden, zodat ook een eventueel causaal verband tussen die onregelmatigheden en de inhoud van de afgelegde en tot bewijs gebezigde verklaringen ontbreekt. Daarentegen zijn de onregelmatigheden vooral gevolgd op het langdurig stilzwijgen van verzoeker. Door verder geen verklaring van verzoeker, afgelegd tijdens de politieverhoren tot bewijs te bezigen heeft het hof in feite diens verklaringen van het bewijs uitgesloten (cf. nogmaals HR nr 108.710). Ook deze klacht van het middel faalt.

9. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

10. Het tweede middel klaagt over de bewijsconstructie.

11. Naast een groot aantal bewijsmiddelen welke 47 bladzijden beslaan, heeft het hof in nadere bewijsoverwegingen van iets meer dan 7 bladzijden, de door het hof aannemelijk geachte gang van zaken rond de doodslag en het wegmaken van het stoffelijk overschot uiteengezet.

12. Het middel en de uitvoerige toelichting betwisten de stappen welke het hof in deze nadere bewijsoverwegingen heeft gemaakt door van een aantal gevolgtrekkingen te stellen dat deze niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen. De in de toelichting gevolgde aanpak is als volgt: bij een gewraakte gevolgtrekking wordt een aantal bewijsmiddelen kort samengevat en daarbij wordt opgemerkt dat deze bewijsmiddelen de gemaakte gevolgtrekking niet dragen.

13. Elke gewraakte gevolgtrekking wordt naar mijn mening echter wel gedragen door de bewijsmiddelen. Wat in het cassatiemiddel vooral opvalt is de van de bewijsconstructie in haar totaliteit geïsoleerde benadering van enkele onderdelen van de bewijsoverweging.

14. Als voorbeeld noem ik het bezwaar tegen de verbeterde lezing door het hof van de datum waarop een getuige verzoeker met stemverheffing een telefoongesprek zou hebben horen voeren. Het middel komt er op neer dat uit de door het hof bedoelde `overige’ bewijsmiddelen niet zou volgen dat de getuige zich in de datum zou vergissen. Echter: uit bewijsmiddel 13 - de registratie van gespreksgegevens over een lange periode - blijkt dat verzoeker wel op 19-03-1996 (om 20.06 uur) een langdurig telefoongesprek heeft gevoerd (dat werd ontvangen door de GSM van het slachtoffer), en niet op 20-03-1996, zoals de getuige zich meende te herinneren. Ik acht mij ontslagen van de taak op alle feitelijke details in te gaan. Anders dan de steller van het middel acht ik de bewezenverklaring voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk, terwijl voor een verdere toetsing daarvan in cassatie geen plaats is. Uw Raad zullen ook zelf de hoogst belastende elementen daarin opvallen, en U zult zich afvragen waarom verzoeker, als bij uitstek degene die over een aanmerkelijk aantal punten de helderheid van de sol iustitiae had kunnen verschaffen, er het zwijgen toe heeft gedaan (cf. Murray v. U.K., EHRM 8 feb. 1996, NJ 1996, 725).

15. Het middel faalt.

16. Het derde middel klaagt eveneens over de bewijsconstructie voor zover uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet zou blijken dat het slachtoffer in Nederland van het leven is beroofd.

17. Daartoe doet de toelichting op het middel een beroep op de verwerping door het hof van het verweer dat de dagvaarding nietig is. Die nietigheid zou voortvloeien uit de wijze waarop de plaats was aangeduid: ‘te Velsen-Noord, gemeente Velsen, althans in of buiten Nederland’. Het hof verwerpt dit verweer - voor zover hier relevant - zoals weergegeven in de toelichting op het middel.

18. Miskend wordt dat bij het beoordelen van de geldigheid van de dagvaarding geen eindoordeel wordt gegeven over bewijsvragen, zoals in casu de vraag waar het slachtoffer van het leven is beroofd. Bij het beoordelen van de geldigheid van de dagvaarding is meegenomen dat bij het voorbereidend onderzoek nog niet kon worden uitgesloten dat de tenlastegelegde gedragingen (mede) buiten Nederland zijn begaan. Dat de officier van justitie deze mogelijkheid in de dagvaarding wil ondervangen is verstandig. Ik zie het cassatiemiddel al voor mij tegen de toelating door het gerecht van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omdat - anders dan de opsteller van de tenlastelegging had gedacht - gedragingen ook buiten Nederland blijken te zijn gepleegd. De in overeenstemming met art. 350 Sv te beantwoorden bewijsvraag waar ter plaatse het tenlastegelegde feit is begaan (art. 261 Sv) is echter een andere. Het hof is er kennelijk van overtuigd geraakt dat de mogelijkheid dat het slachtoffer buiten Nederland van het leven is beroofd en dat haar lijk mede daar is weggemaakt, kan worden uitgesloten. Daaraan heeft het hof bovendien bij de bewijsoverweging nog een alinea (p. 55) gewijd zoals weergegeven in de toelichting op het middel.

19. Het oordeel van het hof, dat de verdachte het hem tenlastegelegde in Nederland heeft begaan, is rechtens niet onjuist en voorts niet onbegrijpelijk gezien de volgende feiten: - het slachtoffer is in Nederland aangetroffen; - zowel het slachtoffer als de verzoeker woonden aan de vooravond van de verdwijning van het slachtoffer in Nederland; - in de onderkleding van het slachtoffer is een combinatie van materiaal van planten aangetroffen die in het Amsterdamse Bos kunnen worden gevonden, een plek nabij het oord waarvandaan het slachtoffer voor het laatst een levensteken heeft gegeven; - het lijk is in Nederland aangetroffen; - gesteld noch aannemelijk is geworden dat de verdachte in de periode tussen de verdwijning van het slachtoffer en de vondst van het lijk buiten Nederlands grondgebied in Europa is geweest.

20. Het middel faalt.

21. Het vierde middel klaagt over schending van het recht om binnen redelijke termijn te worden berecht.

22. Het middel stelt dat de schending heeft plaatsgehad in de periode tussen het instellen van beroep in cassatie en de ontvangst van de stukken bij de Hoge Raad.

23. Op 11 maart 1998 is beroep in cassatie ingesteld. Uit een op het dossier geplaatst stempel blijkt dat het dossier op 27 mei 1999 is ingekomen bij de griffie van de Hoge Raad. Dit betekent dat tussen het instellen van beroep in cassatie en het inkomen van de stukken bij de Hoge Raad een periode van ruim 14 maanden is verstreken, hetgeen weliswaar twee maanden minder is dan de periode waarover Uw Raad in HR 22 juni 1993, NJ 1994, 424 de staf brak - zij het met inbegrip van de tot aan de eerste behandeling door de Raad verlopen tijd van 4 maanden - maar toch veel te lang. Ik wijs erop dat verzoeker in voorlopige hechtenis verblijft, voor welke situatie art. 365a, derde lid, Sv in samenhang met art. 415 Sv voorschrijft dat de aanvulling van het arrest binnen drie maanden na het aanwenden van het rechtsmiddel plaats vindt. Voor de niet-gedetineerden schrijft de wet een periode van 4 maanden voor. Uw Raad sanctioneert in dit laatste geval inzending na 8 maanden als onredelijk lang ((HR 22 september 1998, NJ 1998, 814). Nu de dubbele lengte van de wettelijk termijn kennelijk cruciaal is, meen ik dat het onredelijk moet worden geacht indien de stukken in geval van een zich in voorlopige hechtenis bevindende verzoeker niet binnen 6 maanden bij Uw Raad arriveren. Van bijzondere omstandigheden welke dit tijdsverloop zouden rechtvaardigen is niet gebleken, waarbij ik mij realiseer dat het hof veel werk heeft gemaakt van de bewijsconstructie. Het opstellen daarvan lijkt mij er na een jaar (van vervagende herinneringen) echter niet gemakkelijker op te worden. Ik kan niet anders dan concluderen de straf te verminderen.

24. Het middel is gegrond.

25. De middelen 1-3 falen; het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende motivering.

26. Ambtshalve meen ik Uw Raad voorts op een omissie van het hof te moeten wijzen: het heeft niet vermeld - wat de tenlastelegging onder 2 wel deed - dat de Noordersluis in de gemeente Velzen is gelegen. Nu het hof heeft bewezenverklaard dat verzoeker een lijk in Nederland heeft weggemaakt (en niet, zoals primair en alternatief is tenlastegelegd - in de gemeente Velzen), had het hof de ligging van de Noordersluis behoren aan te duiden. Uw Raad kan dit verbeteren.

27. Andere gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.

28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de strafoplegging, met vermindering van de opgelegde straf in dier voege als de Hoge Raad gepast acht, tot verbetering van de bewezenverklaring onder 2 als vermeld, en verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG