Parket bij de Hoge Raad, 12-05-2000, AA5776 AG3793, R99/211HR
Parket bij de Hoge Raad, 12-05-2000, AA5776 AG3793, R99/211HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 mei 2000
- Datum publicatie
- 1 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2000:AA5776
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5776
- Zaaknummer
- R99/211HR
- Relevante informatie
- Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2025 tot 15-11-2025] art. 63, Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2025 tot 15-11-2025] art. 288, Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2025 tot 15-11-2025] art. 313, Grondwet [Tekst geldig vanaf 22-02-2023] art. 121, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 08-03-2025 tot 01-01-2026] art. 59
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Rek.nr. R99/211HR Mr Strikwerda
Parket, 10 maart 2000 conclusie inzake
[verzoeker 1] en
[verzoeker 2]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoekers van cassatie, hierna: [verzoeker 1] en [verzoeker 2],
zijn met elkaar gehuwd in (enige vorm van) gemeenschap van
goederen. Op 2 november 1999 hebben zij ter griffie van de
Rechtbank te 's-Gravenhage een verzoekschrift ingediend en de
Rechtbank verzocht op de voet van art. 284 Fw de toepassing
van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
2. De Rechtbank heeft bij vonnis van 17 november 1999 het
verzoek afgewezen. De Rechtbank stelde vast dat de totale
schuldenlast van verzoekers f 59.101,51 bedraagt en dat tot
die schuldenlast behoort een vordering van de gemeente 's-
Gravenhage ad f 40.351,72 op [verzoeker 1] wegens ten onrechte
verstrekte uitkeringen in de periode 2 oktober 1991 tot 1
april 1993. Naar het oordeel van de Rechtbank is het aanneme
lijk dat
"verzoeker [verzoeker 1] ten aanzien van het ontstaan van
een of meer van zijn schulden niet te goeder trouw is
geweest - te weten voormelde fraudeschuld -, om welke
reden de rechtbank het verzoek tot het uitspreken van de
toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van
hem zal afwijzen. Gegeven voorts het tussen verzoekers
geldende huwelijksgoederenregime, in verband met artikel
295 Fw, zal de rechtbank het verzoek van [verzoeker 2] eveneens
afwijzen."
3. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn van het vonnis van de Rechtbank
in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage,
doch tevergeefs: bij arrest van 14 december 1999 heeft het Hof
het beroepen vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Daartoe
overwoog het Hof onder meer:
"3. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat El Mah
touchi ten aanzien van het ontstaan van een of meer van
zijn schulden - te weten de fraudeschuld - niet te goeder
trouw is geweest. Daaraan kan niet afdoen de omstandig
heid, dat [verzoeker 1] de hem terzake door de strafrech
ter opgelegde taakstraf naar behoren heeft vervuld.
4. Ook is het hof met de rechtbank van oordeel dat het
verzoek van [verzoeker 2] op vorengenoemde grond moet worden
afgewezen. Het hof is echter van oordeel dat hier artikel
313 Fw in plaats van het door de rechtbank vermelde
artikel 295 Fw van toepassing is, omdat hierin artikel 63
Fw in zaken betreffende toepassing van de schuldsane
ringsregeling van toepassing wordt verklaard en een
verzoek van een echtgenoot die in gemeenschap van goede
ren of in enige gemeenschap van goederen is gehuwd als
een verzoek van die gemeenschap moet worden behandeld."
4. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn tegen het arrest van het Hof
(tijdig en regelmatig; zie art. 292 lid 4 Fw) in cassatie
gekomen met verscheidene klachten.
5. Als eerste klacht wordt aangevoerd dat het Hof ten onrechte
heeft geoordeeld het verzoek moet worden afgewezen omdat El
Mahtouchi ten aanzien van het ontstaan van een of meer van
zijn schulden - te weten de fraudeschuld - niet te goeder
trouw is geweest.
6. De klacht richt zich niet tegen het oordeel van het Hof dat
[verzoeker 1] ten aanzien van het ontstaan van zijn schuld aan
de Gemeente 's-Gravenhage niet te goeder trouw is geweest. Wel
wordt geklaagd, zo begrijp ik, dat het Hof ten onrechte op
deze grond het verzoek niet toewijsbaar heeft geoordeeld. Het
Hof had bij de beoordeling van de vraag of de omstandigheid
dat [verzoeker 1] ten aanzien van het ontstaan van bedoelde
schuld niet te goeder trouw is geweest grond oplevert voor
afwijzing van het verzoek rekening moeten houden met het feit
dat sedert het ontstaan van die schuld reeds meer dan vijf
jaren zijn verstreken. Bovendien had het Hof aandacht moeten
besteden aan de overige door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] gestelde
omstandigheden van het geval, waaronder - zakelijk weergegeven
- dat [verzoeker 1] heeft getracht werk te vinden, dat het
gezin van verzoekers vier minderjarige kinderen telt en [verzoeker 2]
niet werkt in verband met de verzorging van de kinderen, dat
in verband met de schuldenlast ontruiming van de echtelijke
woning is aangezegd, en dat verzoekers duidelijk hun leven
hebben gebeterd.
7. Volgens art. 288, lid 2, aanhef en onder b, Fw kan de
rechter het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsrege
ling afwijzen, indien aannemelijk is dat de schuldenaar ten
aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet
te goeder trouw is geweest. Bij deze facultatieve afwijzings
grond gaat het, blijkens de wetsgeschiedenis (zie Kamerstukken
II, 1992/93, 22 969, nr. 3, blz. 37/38), niet om de goede
trouw als bedoeld in art. 3:11 BW of de objectiefrechtelijke
redelijkheid en billijkheid als bedoeld in de art. 6:2 en
6:6:248 BW, maar om een gedragsmaatstaf in de zin van te
goeder trouw handelen. In deze betekenis komt de term ook voor
in art. 54 Fw. Doel van het opnemen van deze gedragsmaatstaf
in de wet is niet om de moraliteit van een debiteur af te
straffen, maar om te voorkomen dat de schuldsaneringsregeling
wordt toegepast op een debiteur van wie, gezien zijn verleden,
betwijfeld moet worden of hij in staat is bij de uitvoering
van de schuldsaneringsregeling zijn verplichtingen behoorlijk
na te komen.
8. Tegen deze achtergrond is begrijpelijk dat de afwijzings
grond van art. 288, lid 2, aanhef en onder b, Fw niet impera
tief, maar facultatief is geformuleerd en dat de rechter,
blijkens de wetsgeschiedenis (zie Kamerstukken II, 1992/93, 22
969, nr. 3, blz. 14), bij de toetsing van deze weigeringsgrond
alle relevante omstandigheden van het geval mag betrekken.
Immers, de omstandigheid dat de schuldenaar in het verleden
ten aanzien van het ontstaan of het onbetaald laten van schul
den een scheve schaats heeft gereden kan een aanwijzing zijn
dat de schuldenaar ook thans nog steeds niet in staat is zich
ten opzichte van zijn schuldeisers naar behoren te gedragen,
maar dat behoeft niet. Uit de omstandigheden van het geval kan
blijken dat de in het verleden begane fout een incident is
geweest en dat de schuldenaar er inmiddels blijk van heeft
gegeven zich ten opzichte van schuldeisers naar behoren te
willen en te kunnen gedragen. De ratio van de afwijzingsgrond
van art. 288, lid 2, aanhef en onder b, Fw valt dan weg.
9. Hiermee in lijn is de aanbeveling van de Werkgroep Faillis
sementsrecht van de NVvR (Recofa) dat ook een verzoeker, die
zich heeft schuldig gemaakt aan bijv. bijstandsfraude, niette
min tot de schuldsaneringsregeling zou kunnen worden toegela
ten, indien zekere tijd - als uitgangspunt vijf jaar - is
verstreken na ontdekking van dit misdrijf ("Aanbevelingen tot
de toepassing van de wet schuldsanering natuurlijke personen",
april 1998, par. 3.2). Zie in dit verband ook Polak-Wessels
IX, par. 9065 en 9067 en N.J. Polak, Faillissementsrecht, 8e
dr. bew. door C.E. Polak, 1999, blz. 286. Zie voorts R.J. Ver
schoof, Schuldsanering voor natuurlijke personen, 1998, blz.
29, die waarschuwt voor een te sterke beklemtoning van het te
goeder trouw zijn vóór de schuldsaneringsregeling.
10. In het licht van de strekking van art. 288, lid 2, aanhef
en onder b, Fw zou ik menen dat, indien de verzoeker, die ten
aanzien van het ontstaan of het onbetaald laten van schulden
niet te goeder trouw is geweest, feiten en omstandigheden
stelt die erop kunnen wijzen dat die fouten uit het verleden
niet kunnen gelden als een aanwijzing dat de verzoeker niet in
staat is bij de uitvoering van de schuldsaneringsregeling zijn
verplichtingen naar behoren na te komen, de rechter die feiten
en omstandigheden moet onderzoeken en bij de toetsing van de
afwijzingsgrond van art. 288, lid 2, aanhef en onder b moet
betrekken.
11. In het onderhavige geval hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zich
beroepen op het tijdsverloop sedert de uitkeringsfraude van El
Mahtouchi en op (andere) feiten en omstandigheden die aanneme
lijk moeten maken dat zij hun leven inmiddels hebben gebeterd
(zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling ter
terechtzitting van het Hof d.d. 7 december 1999). Het Hof heeft
aan deze stellingen geen kenbare aandacht besteed en heeft
kennelijk gemeend dat reeds omdat aannemelijk is geworden dat
[verzoeker 1] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de
Gemeente 's-Gravenhage niet te goeder trouw is geweest het
verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling niet voor
toewijzing in aanmerking komt. Door aldus te oordelen is het
Hof naar het mij voorkomt hetzij uitgegaan van een onjuiste
rechtsopvatting ten aanzien van de strekking van de in art.
288, lid 2, aanhef en onder b, Fw bedoelde de afwijzingsgrond,
hetzij tekort geschoten in zijn motiveringsplicht.
12. De eerste klacht treft derhalve naar mijn oordeel doel.
Het bestreden arrest zal niet in stand kunnen blijven. Na ver
wijzing zal alsnog onderzocht moeten worden of de door El
Mahtouchi en [verzoeker 2] aangevoerde feiten en omstandigheden aanne
melijk kunnen maken dat [verzoeker 1] in staat is zijn ver
plichtingen ter uitvoering van de schuldsaneringsregeling naar
behoren na te komen.
13. Als tweede klacht wordt aangevoerd dat het Hof onvoldoende
rekening heeft gehouden met het feit dat de verwijten omtrent
de fraudeschuld [verzoeker 2] niet treffen en dat zij nu in feite
wordt meegezogen in een ontruiming en een financieel debâcle
door de voormalige frauduleuze handelingen van [verzoeker 1].
14. Deze klacht faalt m.i. Zij miskent dat ingevolge het
wettelijk systeem toepassing van de schuldsaneringsregeling
ten aanzien van de in enige gemeenschap van goederen gehuwde
echtgenoot wordt behandeld als toepassing van de schuldsane
ringsregeling ten aanzien van die gemeenschap (art. 313 jo.
art. 63 Fw), zodat toepassing van de schuldsaneringsregeling
ten aanzien van één der echtgenoten mede het lot van de andere
echtgenoot bepaalt, doordat de schuldsaneringsregeling alle
gemeenschapsgoederen omvat.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest
van het Gerechtshof te 's-Gravenhage en tot verwijzing van de
zaak naar een ander Gerechtshof ter verdere behandeling en
beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,