Parket bij de Hoge Raad, 14-11-2000, AA8297, 00776/99
Parket bij de Hoge Raad, 14-11-2000, AA8297, 00776/99
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 november 2000
- Datum publicatie
- 16 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2000:AA8297
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA8297
- Zaaknummer
- 00776/99
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Mr Jörg
Nr. 00776/99
Zitting 19 september 2000
Conclusie inzake:
[Verdachte=verzoeker]
Edelhoogachtbaar College,
1. Aan verzoeker is door het gerechtshof te ’s-Gravenhage bij uitspraak van 21 september 1998 een gevangenisstraf van vier maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, opgelegd alsmede een geldboete van ƒ 15.000,-, subsidiair 50 dagen hechtenis, wegens 1., 2. en 5. “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, 3. “opzettelijk een der in artikel 10 (oud) van de Coördinatiewet Sociale Verzekering bedoelde verplichtingen niet nakomen” en 4. “opzettelijk overtreden van artikel 50b (oud) van de Organisatiewet Sociale Verzekering, meermalen gepleegd.
2. Namens verzoeker heeft mr M.R.H. Meijer, advocaat te Haarlem, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Voorafgaand aan het middel wordt geklaagd over overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM, nu tussen het door verzoeker ingestelde cassatieberoep op 21 september 1998 en het inkomen der stukken ter griffie van de Hoge Raad op 5 april 2000 een periode van 18,5 maand is verstreken. Deze klacht beschouw ik ook als een cassatiemiddel.
4. De stukken zijn echter, anders dan wordt gesteld, op 26 juli 1999 bij de Hoge Raad ingekomen. Tussen het instellen van beroep in cassatie en het inkomen der stukken is derhalve een periode van 10 maanden en 5 dagen verstreken. Dat is volgens vaste jurisprudentie van Uw Raad meer dan twee maanden te laat (o.a. HR 23 november 1999, NJ 2000, 92). De overschrijding van de redelijke termijn is echter niet van die grootte dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de rede ligt. Uw Raad zou de straf kunnen verminderen indien U aan de behandeling van dit punt zou toekomen.
5. De als middel geformuleerde klacht betreft de weigering van het hof om de door verzoeker overgelegde stukken (door de griffier gewaarmerkt met “A”) bij het onderzoek ter terechtzitting te betrekken. Daarbij beriep het hof zich op de beperkte grondslag voor de gegrondverklaring van de aanvraag tot herziening.
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft zich dienaangaande het volgende voorgedaan:
“[De verdachte] geeft op ten onrechte te zijn veroordeeld en legt vervolgens stukken aan het gerechtshof over, welke stukken door de griffier worden gemerkt met A. De raadsman krijgt het woord en verklaart: Blijkens de door de verdachte overgelegde stukken is er sprake van nieuwe feiten. De Hoge Raad heeft met die feiten geen rekening kunnen houden. Ik ben van mening dat die feiten bij de beoordeling van deze zaak als novum moeten worden meegenomen. Het betreft in het bijzonder het schrijven van GAK Nederland b.v. d.d. 12 mei 1998 en de stukken gedateerd 5 oktober 1992 betreffende [betrokkene A] en [betrokkene B]. GAK en FIOD hebben ten tijde van het onderzoek niet geweten dat werknemers mogelijk in dienst van de zoon en/of dochter van verdachte waren. De procureur-generaal verklaart: Gelet op de beperkte opdracht van de Hoge Raad dienen de door de raadsman bedoelde feiten buiten beschouwing te worden gelaten. Na schorsing van het onderzoek, beraad in raadkamer en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede: Het hof zal, gelet op de omstandigheid dat de -deels onvolledige- stukken uit 1992 en 1998 in het bijzonder betrekking hebben op [betrokkene A] en [betrokkene B] en niet, althans niet direct op verdachte en mede gelet op de in casu door de Hoge Raad aangeduide -beperkte- grondslag voor de gegrondverklaring van de aanvraag tot herziening, in het huidige stadium van deze strafzaak bedoelde stukken niet in het bijzonder tot voorwerp van -nader- onderzoek maken.”
7. In de toelichting op het middel wordt opgemerkt dat het hof met deze beslissing zijn taak in herziening onjuist, althans te beperkt heeft opgevat. Na verwijzing door de Hoge Raad gaat het om een volledig nieuw onderzoek door de rechter naar wie de zaak is verwezen.
8. Door tijdens de behandeling van de zaak na verwijzing over nova te spreken heeft de raadsman wellicht het hof gesterkt in zijn oordeel dat de Hoge Raad aan de gegrondverklaring van de herzieningsaanvraag een beperkte verwijzingsopdracht heeft meegegeven.
9. Het komt mij voor dat in het verwijzingsarrest Uw Raad niet een dergelijke beperking heeft aangelegd. Weliswaar valt uit rov. 5.2 de gedachte te putten dat de bewezenverklaringen onder 2, 3, 4 en 5 enkel ten aanzien van [betrokkene C] wel eens niet terecht zouden kunnen zijn, maar in het dictum komt geen beperking van het te verrichten onderzoek door de rechter naar wie de zaak verwezen wordt voor: de zaak moet op de voet van het tweede lid van art. 465 Sv (oud) opnieuw worden behandeld en afgedaan.
10. Het aanbrengen van een beperking inzake het te verrichten onderzoek is wel mogelijk, en in dat geval ook bindend voor de rechter naar wie verwezen wordt (Van Dorst, Vademecum Strafzaken [38] 102-104). Zoals gezegd, meen ik echter dat in casu niet van een dergelijke beperking in de verwijzingsopdracht sprake is, zodat alleen de grenzen van art. 465, tweede lid, Sv (oud; 467, eerste lid , Sv, nieuw) gelden. Over die grenzen bestaat discussie, welke echter in de onderhavige zaak niet relevant is (Corstens, handboek, 3e, p. 760).
11. Indien een hof de zaak in zijn geheel dient te onderzoeken, dient het rekening te houden met alles wat op dat moment bekend is. De verdachte mag dus ook nieuwe verweren voeren (vgl. A-G Van Dorst in zijn COM voor HR 18 februari 1997, NJ 1998, 35 en Uw Raad in rov. 5.3, m.nt. Kn; zie ook Strijards, Revisie, p. 265 e.v., 276; De Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken, p. 288-294). Het hof is derhalve niet gebonden aan het novum dat voor de Hoge Raad aanleiding was om de herzieningsaanvrage gegrond te verklaren (maar dat daarna niet meer als zodanig dienst doet). Evenmin is het hof - weliswaar binnen de grenzen van art. 467 Sv, en behoudens een beperkte verwijzingsopdracht - gebonden aan het arrest van de Hoge Raad (vgl. Strijards, a.w., p. 261-262, 276).
12. Het middel is gegrond. De bestreden uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing der zaak naar het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch om op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG