Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-01-2001, AA9558, R00/064HR

Parket bij de Hoge Raad, 19-01-2001, AA9558, R00/064HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 januari 2001
Datum publicatie
26 september 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:AA9558
Formele relaties
Zaaknummer
R00/064HR

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Mr. Hartkamp

nr. R00/064HR

Parket, 10 november 2000

Conclusie inzake

[De vrouw]

tegen

[De man]

Edelhoogachtbaar College,

Feiten en procesverloop

1) [De man] en [de vrouw] zijn in september 1970 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren: [kind 1] in 1972, [kind 2] in 1975 en [kind 3] op [geboortedatum] 1978.

Bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 30 januari 1986 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken en is bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw telkens bij vooruitbetaling aan haar zal uitkeren (f 600,- per maand. Dit bedrag is ingevolge de wettelijke indexering verhoogd tot (f 788,59 per maand.

Na de echtscheiding hebben de man en de vrouw weer een periode samengewoond. Zij zijn in 1991 opnieuw uit elkaar gegaan. Vanaf dat moment was de vrouw voor haar levensonderhoud aangewezen op een ABW-uitkering. Van 1 oktober 1997 tot 20 april 1998 heeft de vrouw geen ABW-uitkering ontvangen omdat zij toen leefde van een erfenis. Gedurende de periode vanaf augustus 1998 voorziet zij wederom in haar levensonderhoud door in te teren op een erfenis.

2) Op 28 maart 1997 heeft de vrouw bij de Arrondissementsrechtbank te Arnhem een verzoek ingediend tot wijziging van de alimentatie zoals die bij vonnis van 30 januari 1986 was vastgesteld, zodanig dat de man maandelijks (f 2.700,- als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw zou moeten betalen. Dit verzoek berustte op de veronderstelling dat het inkomen van de man sinds 1986 gestegen was en op het feit dat de twee oudste kinderen inmiddels meerderjarig zijn, waardoor de lasten en verplichtingen van de man zijn verlicht.

De man heeft verweer gevoerd en verzocht de vrouw niet ontvankelijk te verklaren althans het verzoek van de vrouw af te wijzen en tevens heeft hij verzocht het vonnis van 30 januari 1986 zodanig te wijzigen dat de alimentatieplicht van de man op nihil gesteld zou worden. Bij brief van 25 november 1998 heeft de man zijn verzoek tot nihilstelling ingetrokken. Hij heeft zijn verweer dat er geen reden is om tot vaststelling van de alimentatie over te gaan, gehandhaafd op de volgende gronden: gezien het feit dat de vrouw de ABW-uitkering niet in aaneensluitende perioden heeft ontvangen, kan de vrouw voorzien in haar eigen levensonderhoud en heeft zij derhalve geen behoefte aan alimentatie; de man heeft geen draagkracht; de vrouw heeft geen behoefte aan een bedrag zoals dat door haar is gevorderd omdat zij vanaf ongeveer 1991 op bijstandsniveau heeft geleefd.

De rechtbank heeft op 9 maart 1999 het vonnis van de rechtbank van 30 januari 1986 gewijzigd en het bedrag dat de man als bijdrage moet betalen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 1997 gesteld op (f 1.940,- per maand.

3) Van deze beschikking is de man in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem. Hij heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en het door de vrouw ingediende verzoek af te wijzen. Tevens heeft hij verzocht het door hem in eerste instantie ingediende en vervolgens ingetrokken tegenverzoek tot nihilstelling als ingelast te beschouwen. De vrouw heeft verweer gevoerd.

Op 16 november 1999 heeft het hof een tussenbeschikking genomen, waarin het de vrouw de gelegenheid gaf te bewijzen dat zij gedurende de laatste jaren had gesolliciteerd, waarbij zij diende aan te geven wanneer en op welke soort functies zij had gesolliciteerd. Voorts werd zowel de vrouw als de man opgedragen diverse bescheiden over te leggen.

De man en de vrouw hebben verscheidene stukken overgelegd, de vrouw onder meer een brief van de gemeente Valburg, verzonden 10 december 1999 (zie processtukken Gerechtshof te Arnhem, productie bij brief namens [de vrouw] d.d. 14 december 1999 (stuk 19)), waaraan het volgende citaat is ontleend:

"Mede door het feit dat betrokkene jarenlang zorgtaken op zich heeft genomen, zijn grote belemmeringen ontstaan ten opzichte van een eventuele succesvolle betreding van de arbeidsmarkt. De verzorgingstaken zijn lang moeilijk te combineren geweest met het verrichten van arbeid. Heden kan derhalve worden gesteld dat mevrouw te lang uit het arbeidsproces is geweest, mede afgezet tegen haar leeftijd (53 jaar), om haar al te grote kansen te kunnen toedichten met betrekking tot de verkrijging van reguliere arbeid.

De opleiding die plm. 30 jaar geleden is gevolgd, sluit eveneens niet meer aan bij de eisen van deze tijd. Wel neemt betrokkene vanaf 1994 deel aan een opleiding binnenhuisarchitectuur. Tot nu toe zijn hierin enige deelcertificaten behaald. Het is echter zeer de vraag in hoeverre de deelname de kansen op arbeid zal vergroten. (...)

Betrokkene heeft periodiek voldaan met betrekking tot de aan de uitkering verbonden verplichtingen. Eén van die verplichtingen is het naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. Hiertoe dienen tijdens ieder heronderzoek bewijsstukken van sollicitaties te worden overlegd. Betrokkene heeft hieraan tijdens de periodes waarop uitkering is ontvangen volledig voldaan. Dat mevrouw in haar eigen levensonderhoud zou hebben kunnen voorzien, is dan ook maar zeer de vraag. (...) Het is voldoende op te merken dat in iedere rapportage vermeld wordt dat betrokkene naar vermogen heeft gesolliciteerd. Een sanctie in verband met onvoldoende inspanning is nooit toegepast."

4) In zijn eindbeschikking van 14 maart 2000 heeft het hof geoordeeld dat de door de vrouw in het geding gebrachte brief betrekking heeft op een periode die niet relevant is voor haar recente sollicitaties. Het hof stelde zich ervan bewust te zijn dat het voor de vrouw niet eenvoudig zal zijn door arbeid in loondienst in eigen levensonderhoud te voorzien, maar was van oordeel dat de vrouw, terwijl zij een en andermaal had gesteld diverse malen zonder succes te hebben gesolliciteerd, in het geheel niet heeft aangetoond dat zij zich heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Zij heeft van de gestelde sollicitaties geen bewijsstukken overgelegd, ook niet van een sollicitatie die zij, naar zij ter mondelinge behandeling van 22 februari 2000 stelde, onlangs had gedaan. Hieruit heeft het hof afgeleid dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw werd om deze reden met ingang van 9 maart 1999 op nihil gesteld.

5) Tegen de tussen- en eindbeschikking van het hof heeft de vrouw tijdig(1) beroep in cassatie ingesteld. De toelichting op het middel bestaat uit vier onderdelen die ieder een klacht bevatten. De man heeft geen verweer gevoerd.

Bespreking van het cassatiemiddel

6) De eerste klacht is gericht tegen de in de tussenbeschikking van het hof geformuleerde opdracht aan de vrouw bewijs te leveren van haar sollicitatiepogingen. Deze klacht wordt m.i. tevergeefs voorgesteld. Tegenover de stelling van de man dat de vrouw door betaalde arbeid in haar levensonderhoud kon voorzien, heeft de vrouw in haar verweerschrift in hoger beroep aangevoerd regelmatig te hebben gesolliciteerd, echter zonder een baan te vinden, onder meer wegens haar leeftijd. Geen rechtsregel belette het hof de vrouw in de gelegenheid te stellen om bewijsstukken terzake van die sollicitaties over te leggen.

7) De tweede klacht voert aan dat het hof in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen dat de vrouw in eigen levensonderhoud kan voorzien, nu is aangetoond dat de vrouw in de bijstandsperiode zonder succes aan haar sollicitatieplicht heeft voldaan, en de vrouw de tussenbeschikking zo had begrepen dat het hof bij het verzoek om bewijsstukken met name doelde op de periode dat de vrouw een ABW-uitkering genoot.

De vrouw heeft - nadat zij en de man in 1991 uit elkaar waren gegaan - bijstand genoten tot 1 oktober 1997 alsmede in de periode 20 april tot 1 augustus 1998.(2) De tussenbeschikking van het hof dateert van 16 november 1999 en spreekt over "de laatste jaren". Het schijnt mij toe dat de vrouw hieruit niet heeft mogen begrijpen dat het hof geen belangstelling had voor de perioden 1 oktober 1997 tot 20 april 1998 en 1 augustus 1998 tot 16 november 1999. Ik meen daarom dat uit het in de klacht aangevoerde niet kan worden afgeleid wat het middel daaruit afgeleid wil zien.

Hier komt bij dat de einduitspraak van het hof mede is gebaseerd op de periode na de tussenbeschikking. Het hof overweegt immers dat de vrouw ter mondelinge behandeling op 22 februari 2000 had gesteld dat zij onlangs nog had gesolliciteerd, maar dat zij ook daarvan geen bewijsstuk had overgelegd.

8) De derde klacht acht 's hofs beslissing (dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien) ondeugdelijk, omdat uit de brief van de gemeente blijkt dat zij gedurende de bijstandsperiode aan haar sollicitatieverplichting heeft voldaan, echter zonder daarmee succes te hebben geboekt.

De klacht bedoelt kennelijk te betogen dat het hof had moeten motiveren waarom, gelet op het feit dat de door de vrouw tijdens de bijstandsverlening ondernomen sollicitaties zonder resultaat zijn gebleven, de vrouw wèl succes zou hebben gehad met sollicitaties die zij nadien zou hebben verricht.

Inderdaad heeft het hof, bij gebreke van een andersluidend oordeel, kennelijk aangenomen dat uit de door de vrouw overgelegde brief van de gemeente Valburg blijkt dat zij gedurende de bijstandsperiode(n) aan haar sollicitatieverplichting heeft voldaan. Dit laat echter onverlet dat de vrouw aan het hof, ondanks de bewijsopdracht, geen enkel inzicht heeft verschaft in het aantal en de aard van de in die periode(n) kennelijk ondernomen sollicitaties. Wat de periode(n) betreft waarin geen bijstand is verleend (1 oktober 1997 tot 20 april 1998 en sedert 1 augustus 1998) heeft de vrouw geen enkele sollicitatie aannemelijk gemaakt. Gelet hierop en op de overige ten processe gebleken omstandigheden is het m.i. ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk dat het hof tot zijn voormelde conclusie is gekomen.

Daarbij teken ik aan dat het in deze zaak m.i. op de weg van de vrouw lag te stellen en bij betwisting te bewijzen dat zij zich in redelijkheid niet voldoende inkomsten voor haar levensonderhoud kon verwerven (art. 1:157 lid 1 BW). Weliswaar rustte op de man een alimentatieplicht krachtens het vonnis van 30 januari 1986, maar hij had reeds sinds 1991 geen alimentatie meer aan de vrouw betaald, en het was de vrouw die het initiatief heeft genomen om het in 1986 vastgestelde alimentatiebedrag gewijzigd te krijgen. Daarmee zijn de omstandigheden geheel verschillend van die in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 3 okt. 1997, NJ 1998, 32, waarin de Hoge Raad heeft beslist dat degene die binnen korte tijd beëindiging van zijn alimentatieplicht wenst, nauwkeurige gegevens dient te stellen, waaruit volgt dat die beëindiging gerechtvaardigd is, en dat hij de juistheid van deze gegevens bij gemotiveerde betwisting dient te bewijzen.(3) Maar ook als men hier anders over denkt en aanneemt dat ook in deze zaak op de man de in de beschikking van 1997 bedoelde stelplicht en bewijslast drukken, blijft gelden dat de vrouw haar betwisting had moeten motiveren en dat het hof heeft kunnen oordelen dat zij zulks bij gebreke van het overleggen van gegevens omtrent sollicitaties niet afdoende heeft gedaan.

9) De vierde klacht mist feitelijke grondslag. Zij mist bovendien belang, omdat de door de rechtbank vastgestelde alimentatie blijkens 's hofs beslissing doorliep tot 9 maart 1999.

Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

(Advocaat-Generaal)

1 Vgl. art. 429n Rv. Veertien mei 2000 was een zondag. Nu bij de tussenbeschikking niet door een uitdrukkelijk dictum een eind is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde, is zij geen eindbeschikking waartegen dadelijk appel ingesteld had moeten worden. Vgl. Veegens/Korthals Altes & Groen (1989), nr. 182.

2 Hetgeen het middel in de toelichting onder I en onder II over deze perioden opmerkt is dus (dubbel) onjuist.

3 Het feit dat de vrouw zich gedurende het huwelijk aan de zorg voor de kinderen heeft gewijd en in verband daarmee geen betaald werk heeft kunnen verrichten, zodat zij, zoals in voormelde beschikking is beslist, niet slechts 'in bijzondere omstandigheden' recht heeft op alimentatie, maakt het voorgaande m.i. niet anders.