Home

Parket bij de Hoge Raad, 23-01-2001, AA9607, 02216/00 W

Parket bij de Hoge Raad, 23-01-2001, AA9607, 02216/00 W

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
23 januari 2001
Datum publicatie
16 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:AA9607
Formele relaties
Zaaknummer
02216/00 W
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 04-02-2025 tot 01-10-2025] art. 359

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 02216/00/W

mr N. Keijzer

zitting 7 november 2000

conclusie inzake

[Veroordeelde]

Edelhoogachtbaar College,

1. Bij uitspraak van 12 april 2000 heeft de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch de tenuitvoerlegging van een vonnis van het Landgericht te Wuppertal van 13 april 1999, waarbij [veroordeelde] wegens zijn betrokkenheid bij invoer van en handel in onder meer 500 gram heroïne tot een gevangenisstraf van 3 jaren en 9 maanden is veroordeeld, toelaatbaar verklaard, en verlof verleend tot tenuitvoerlegging van dat vonnis. Daartoe heeft de Rechtbank aan [veroordeelde] gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 3 jaren en 9 maanden.

2. Tegen deze uitspraak heeft [veroordeelde] cassatieberoep ingesteld. Namens hem heeft mr J.F.M. Wasser, advocaat te 's-Hertogenbosch, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel houdt de klacht in dat de Rechtbank de strafoplegging niet naar behoren heeft gemotiveerd, nu zij niet de redenen heeft opgegeven waarom zij een hogere straf heeft opgelegd dan waartoe de Officier van Justitie had geconcludeerd. Aangevoerd wordt dat de Rechtbank tot zodanige motivering in het bijzonder gehouden was, nu de door haar opgelegde straf leidt tot hernieuwde vrijheidsbeneming van [veroordeelde], aangezien een bevel tot diens bewaring op 3 december 1999 is geschorst.

4. Blijkens de zich bij de stukken bevindende "conclusie ex artikel 28 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen" heeft de Officier van Justitie geconcludeerd tot oplegging van een gevangenisstraf van 3 jaar en 225 dagen.

5. De Rechtbank heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:

"Bij vaststelling van de keuze tot oplegging van straf en bij de bepaling van de duur daarvan dient in aanmerking te worden genomen dat uit het oogpunt van een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met een andersoortige of geringere straf dan een vrijheidsbenemende straf van na te melden duur.

Daarbij dient acht te worden geslagen op de ernst van de door de Duitse strafrechter bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon van de gevonniste persoon, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Voorts moet bij de bepaling van de strafmaat enerzijds in aanmerking genomen worden de straf die op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld en anderzijds dat de Duitse rechter een straf heeft opgelegd welke hij, gerelateerd aan de schending van de rechtsorde in dat land en gelet op alle feiten en omstandigheden van de zaak, noodzakelijk achtte."

6. Art. 31, eerste lid, tweede, derde en vierde volzin, WOTS luidt:

De uitspraak van de rechtbank wordt met redenen omkleed. De uitspraak geeft voorts de bijzondere redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden, waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet. De artikelen 353 en 357 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

7. Voorzover het middel steunt op de stelling dat in evengenoemde bepaling besloten ligt dat de exequaturrechter gehouden is de redenen op te geven waarom niet kan worden volstaan met een straf als waartoe het openbaar ministerie heeft geconcludeerd, vindt het, gelet op de omstandigheid dat art. 359, zevende lid, Sv door de wetgever desbewust(1) niet van overeenkomstige toepassing is verklaard, geen steun in het recht.

8. Voorzover het middel steunt op de stelling dat de exequaturrechter niettemin gehouden is zodanige redenen op te geven indien de opgelegde straf wegens de afwijking van de strafoplegging waartoe het openbaar ministerie heeft geconcludeerd verbazing of verwondering wekt, miskent het dat die afwijking in het onderhavige geval niet zo groot is dat de opgelegde straf om die reden verbazing of verwondering wekt.(2) (Ik breng in herinnering dat Uw Raad in het in de toelichting op het middel genoemde Gold Flake arrest(3) overwoog dat de in dat geval opgegeven reden de opgelegde straf niet kon hebben bepaald.) Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden nopen zijn in feitelijke aanleg niet aangevoerd. De in de toelichting op het middel aangevoerde omstandigheid dat de door de Rechtbank opgelegde straf leidt tot hernieuwde vrijheidsbeneming van [veroordeelde], omdat het bevel tot zijn bewaring is geschorst, kan naar ik meen niet als zodanige bijzondere omstandigheid gelden.

9. Ik acht het middel derhalve vruchteloos voorgesteld.

10. Het tweede middel keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank, vervat in de bestreden uitspraak onder VII sub f, dat [veroordeelde] op het moment van de ontvangst van het verzoek tot overname van de strafexecutie (13 oktober 1999) nog tenminste zes maanden van de aan hem opgelegde gevangenisstraf diende te ondergaan.

11. Art. 3, eerste lid aanhef en onder c en lid 2 van de te dezen toepasselijke Convention on the transfer of sentenced persons (VOGP)(4) luiden:

1. A sentenced person may be transferred under this Convention only on the following conditions:

(...)

c. if, at the time of receipt of the request for transfer, the sentenced person still has at least six months of the sentence to serve or if the sentence is indeterminate;

(...)

2. In exceptional cases, Parties may agree to a transfer even if the time to be served by the sentenced person is less than that specified in paragraph 1c.

12. De woorden "has (...) to serve" brengen mee dat bij de beoordeling of aan de in art. 3, eerste lid aanhef en onder c vervatte eis is voldaan moet worden gerekend met de vermoedelijke datum van vervroegde invrijheidstelling volgens het recht van de andere staat.(5)

13. De in de bestreden uitspraak onder II sub a genoemde brief van het Ministerie van Justitie te 's-Gravenhage aan de Hoofdofficier van Justitie te 's-Hertogenbosch gerichte brief van 26 november 1999 bevindt zich bij de stukken. De brief houdt onder meer in dat het verzoek van [veroordeelde] tot overbrenging naar Nederland, ter verdere executie van het vonnis van het Landgericht Wuppertal van 13 april 1999, op 5 oktober 1999 aan de Minister van Justitie te 's-Gravenhage is toegezonden.

Naar de Rechtbank onder VI (kennelijk op grond van de zich bij de stukken bevindende opgave van de Staatsanwalt te Wuppertal van 23 november 1999) heeft vastgesteld expireert de bij dat vonnis aan [veroordeelde] opgelegde straf op 6 april 2001 en is de voorzienbare datum van vervroegde invrijheidstelling 5 januari 2000.

14. Het oordeel van de Rechtbank dat [veroordeelde] op het moment van de ontvangst van het verzoek tot overname van de strafexecutie nog tenminste zes maanden van de aan hem opgelegde gevangenisstraf diende te ondergaan is in het licht van het voorgaande onbegrijpelijk. Voorzover het middel daarover klaagt is het gegrond.

15. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, gelet op het navolgende. De Rechtbank heeft vastgesteld (onder VII sub e) dat de Nederlandse en de Duitse autoriteiten het eens zijn over de overbrenging van [veroordeelde] naar Nederland. Zulks in aanmerking genomen staat, blijkens het bepaalde in art. 3, tweede lid, VOGP, niet-naleving van het in het eerste lid, aanhef en onder c, van dat artikel vervatte vereiste niet aan de overname van de tenuitvoerlegging in de weg. De beslissing van de Rechtbank steunt dus niet op haar evenbedoelde, onder VII sub f gegeven, oordeel.

16. Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.

17. Ambtshalve heb ik geen reden aangetroffen waarom de bestreden uitspraak niet in stand zou mogen blijven. De middelen ongegrond achtende concludeer ik daarom tot verwerping van het beroep.

Voor de Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

Waarnemend Advocaat-Generaal

1 Kamerstukken II, 1984-1985, 18129, nr. 6, blz. 31.

2 Vgl. HR 20 februari 1973, NJ 1973, 245 m.nt. Th.W.v.V (afwijking van aanbeveling in reclasseringsrapport).

3 HR 25 februari 1947, NJ 1947, 161, m.nt. W.P.

4 Straatsburg, 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74).

5 Vgl. J.A.W. Lensing, in Vademecum Strafzaken, § 48.3.2.b; D.J.M.W. Paridaens, De overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen, diss. Utrecht 1994, blz. 209 (§ 307 en 308); Y. Buruma en J.M. Sjöcrona in T&C Strafvordering, derde druk, blz. 2178 (aant. f en g).