Home

Parket bij de Hoge Raad, 27-03-2001, AB0746, 02587/00

Parket bij de Hoge Raad, 27-03-2001, AB0746, 02587/00

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
27 maart 2001
Datum publicatie
19 februari 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:AB0746
Formele relaties
Zaaknummer
02587/00
Relevante informatie
Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen [Tekst geldig vanaf 10-07-2024 tot 24-07-2025] art. 2

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 02587/00 Mr

Machielse

Zitting: 6 februari 2001 Conclusie

inzake:

J.R.M. Tjong-Kim-

Sang

Edelhoogachtbaar College,

1. Bij vonnis van 16 mei 2000 is verzoeker bij verstek door de

arrondissementsrechtbank te Arnhem veroordeeld ter zake van "als degene aan wie

het kenteken is opgegeven voor een motorrijtuig waarvoor een kentekenbewijs is

afgegeven niet een verzekering overeenkomstig de Wet

aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen sluiten en in stand houden ", tot

een geldboete van ƒ 720,-, te vervangen door 14 dagen hechtenis.

2. Verzoeker heeft een schriftuur ingediend waarin twee middelen van

cassatie zijn te ontwaren.

3.1. Het eerste middel bevat de klacht dat het motorvoertuig waarvoor het

kentekenbewijs is afgegeven in beslag is genomen op 29 november 1997 en er - zo

begrijp ik het middel - derhalve op 14 februari 1998 voor verzoeker niet de

plicht bestond om voor het betreffende voertuig een verzekering op grond van de

Wet aansprakelijkheid motorvoertuigen (WAM) afgesloten te hebben en in stand te

houden.

3.2. Het eerste middel doet een beroep op omstandigheden die in cassatie niet

vast staan. Verdachte is immers in eerste aanleg en in hoger beroep niet

verschenen. Voorzover verdachte al heeft bedoeld te zeggen dat de stukken van het

dossier een rechtstreeks en ernstig vermoeden bevatten dat de auto al in november

1997 in beslag was genomen en dat de rechtbank dat had moeten onderzoeken geldt

het volgende. Daarmee Aldus wordt miskend dat het al of niet in bezit hebben van

het voertuig niet bepalend is voor de vraag of voor dat voertuig een WAM-

verzekering moet worden afgesloten en in stand gehouden. Die verplichting is

namelijk gekoppeld aan de registratie tenaamstelling van het kentekenbewijs

(artikel 2.1 juncto 30.2 van de WAM). Zolang een kenteken op naam staat van een

persoon is die persoon verzekeringsplichtig in de zin van de WAM<(1) Vgl HR NJ 2000, 547, waarin het voertuig was gestolen, maar toch

de verzekeringsplicht bleef bestaan, totdat door de kentekenhouder

aangifte van de diefstal was gedaan, waardoor de tenaamstelling

ongeldig werd verklaard. Vergelijk bovendien de zogenoemde

"katvangers": personen die tegen betaling talloze auto's op hun

naam laten zetten, zonder die voertuigen in hun bezit te hebben.

>.

Wanneer het motorvoertuig waarop het kenteken betrekking heeft in beslag is

genomen, kan de kentekenhouder een schorsing van de registratie van het kenteken

aanvragen (art. 67, eerste lid WVW 1994.). Daarmee wordt volgens art. 2 lid 3 WAM

de verzekeringsplicht van de WAM ook geschorstopgeheven. Mocht het beslag worden

opgeheven dan kan de registratie weer herleven.

Op grond van artikel 50, eerste lid van het Kentekenreglement, dient de

aanvrager van een schorsing het deel II van het kentekenbewijs, het

overschrijvingsbewijs, alsmede een legitimatiebewijs over te leggen aan de Dienst

Wegverkeer. Voor het geval het beslagen motorvoertuig nooit meer door de

kentekenhouder in het verkeer gebruikt kan worden - omdat daarvan afstand is

gedaan door de beslagenkentekenhoudere of omdat het voertuig verbeurd is

verklaard of is onttrokken aan het verkeer -, resteert de mogelijkheid om aan de

Dienst Wegverkeer op grond van artikel 40, tweede lid van het Kentekenreglement

te verzoeken om de tenaamstelling te laten vervallen.

Uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen is op te maken dat op 14

februari 1998 de geldigheid van het kentekenbewijs niet was geschorst en dat het

kenteken op die datum op naam van verdachte stond. Daarmee was verdachte nog

<

?

>

steeds verzekeringsplichtig.

3.3. Het middel faalt dus.

4.1. Het tweede middel bevat de klacht dat verzoeker heeft vertrouwd op een aan

hem gedane mededeling door de verbalisanten die zijn auto in beslag namen. Die

mededeling zou hebben ingehouden dat die verbalisanten zouden zorgdragen voor de

"verdere afhandeling van de zaak en alles wat daarmede in verband stond (oa.

verzekering en de motortrijtuigen belasting)". Tengevolge van deze mededeling

heeft verzoeker er op vertrouwd dat hij niet hoefde zorg te dragen voor

beëindiging van de kentekenregistratie.

4.2. Het middel doet daarbij weer een beroep op een omstandigheid die op geen

enkel moment in feitelijke aanleg als verweer naar voren is gebracht en in

cassatie dan ook niet vaststaat. Daarom kan er in cassatie niet met vrucht over

worden geklaagd. Verzoeker is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet ter

terechtzitting verschenen en de rechters die over de feiten hebben geoordeeld

hebben met deze omstandigheid dan ook geen rekening kunnen en moeten houdenwaren

dan ook niet bekend met hetgeen thans in cassatie wordt aangevoerd. Het gaat om

beweringen die in cassatie niet kunnen worden onderzocht. De Hoge Raad stelt

immers zelf geen feiten vast, maar gaat uit van de feiten die door de lagere

rechter zijn vastgesteld. Als verdachte zou zijn verschenen bij de rechtbank en

daar het verweer had gevoerd dat hij heeft mogen vertrouwen op de mededeling van

verbalisanten had de rechtbank op dat verweer moeten ingaan en zou de Hoge Raad

zich wél over het verweer hebben kunnen buigen.

4.3. De kopie van de brief van de Belastingdienst met betrekking tot de

terugbetaling van motorrijtuigenbelasting - die aan de appèlakte is gehecht -

houdt niets in over wdat de rechter noopte tot een antwoordthans in cassatie

wordt aangevoerd over een mededeling van verbalisanten.

De uit deze brief blijkende omstandigheid dat de auto waarvoor de WAM-verzekering

moest zijn afgesloten in beslag was genomen, doet immers, zoals ik hiervoor heb

uiteengezet, niet ter zake. De klacht van verzoeker dat de rechters met die brief

"niets gedaan hebben" faalt

4.4. Het tweede middel faalt eveneens.

5. De middelen lenen zich overigens naar mijn smaak voor de zogenoemde 101a RO-

afdoening.

6. Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer

ik tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,