Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-09-2002, AE3377, C01/015HR

Parket bij de Hoge Raad, 20-09-2002, AE3377, C01/015HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 september 2002
Datum publicatie
20 september 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AE3377
Formele relaties
Zaaknummer
C01/015HR

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Zaaknr. C01/015

Mr Huydecoper

Zitting van 17 mei 2002

Conclusie inzake

Delta Transport International B.V.

eiseres tot cassatie

tegen

[Verweerder]

verweerder in cassatie

Feiten en procesverloop

1) De feiten waarom het in deze zaak gaat zijn samengevat weergegeven in rov. 4.4 van het in cassatie bestreden (appel)vonnis van 28 september 2000. Zij komen op het volgende neer:

De verweerder, [verweerder], is van 1987 tot 1997 bij de eiseres, DTI, in dienst geweest. Op de arbeidsovereenkomst was de CAO voor het beroepsgoederenvervoer en de verhuur van mobiele kranen (hierna: de CAO) van toepassing. [Verweerder] was bij de aanvang van de dienstbetrekking ingedeeld in functieloonschaal C. Een collega van [verweerder] heeft zich in 1996 jegens DTI op het standpunt gesteld dat zijn werkzaamheden, kennelijk inhoudelijk gelijk aan die van [verweerder], indeling in de hogere functieloonschaal D rechtvaardigden. De ingevolge de CAO daartoe aangewezen(1) Stichting Functiewaardering voor het beroepsgoederenvervoer heeft in 1998 geoordeeld dat het inderdaad ging om een "D-functie".

2) Vervolgens heeft DTI met ingang van de datum in 1996 waarop [verweerders] collega de kwestie bij DTI aanhangig had gemaakt, [verweerder] alsnog gehonoreerd volgens functieloonschaal D. [Verweerder] heeft aanspraak gemaakt op aanvullende honorering over een periode van vijf jaar, oftewel met ingang van 1992 (dit met het oog op de verjaringtermijn van art. 3: 308 BW). DTI heeft dat geweigerd, en zich erop beroepen dat art. 19 aanhef en onder a) van de CAO meebrengt dat in geval van een voor de werknemer gunstige herinschaling, de aanspraak op een daarmee overeenkomend salaris pas ingaat op de datum waarop de werknemer schriftelijk melding - naar in de rede ligt: van de volgens hem onjuiste inschaling - aan de werkgever doet. Uit coulance zou DTI [verweerder] het met de gunstiger functiewaardering overeenkomende salaris hebben betaald vanaf de datum waarop [verweerders] collega zich had gemeld. Honorering vanaf een eerdere datum kwam niet in aanmerking.

3) [Verweerder] legde zijn aanspraak aan de (kanton)rechter voor. Deze was het eens met de door DTI verdedigde uitleg van de CAO, en volgde [verweerder] niet in diens betoog dat de CAO, aldus uitgelegd, een onaanvaardbare afwijking zou vormen van de regel van art. 3:308 BW in verband met salarisaanspraken. De rechtbank volgde echter in appel [verweerders] primaire stelling, te weten: dat de bepalingen van de CAO niet zo mogen worden uitgelegd dat (ook) de aanspraak op salaris overeenkomstig een hogere functiewaardering pas ingaat op de datum van melding door de werknemer. De rechtbank wees dus de vordering strekkend tot aanvulling van het salaris over de jaren 1992 - 1997 toe(2).

4) In cassatie bestrijdt DTI de door de rechtbank aan de CAO gegeven uitleg. Daarnaast bestrijdt het middel het oordeel van de rechtbank dat tussen partijen vast zou (zijn komen te) staan dat de inhoud van [verweerders] functie in de loop van de tijd niet veranderd was. [Verweerder] heeft tot verwerping laten concluderen. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. DTI heeft ook gerepliceerd.

Bespreking van het cassatiemiddel

5) Het belangrijkste geschilpunt van partijen betreft de uitleg van de toepasselijke CAO. Ik zal dat punt daarom, hoewel het in het middel als tweede aan de orde komt, als eerste bespreken.

6) Partijen verschillen over de uitleg van art. 19 van de CAO(3). Dat artikel maakt deel uit van Hoofdstuk III, waarin bepalingen over functie-indeling, inschaling, (trede)verhogingen en een geschillenregeling bij elkaar zijn geplaatst.

Het hoofdstuk begint met art. 16, dat voorschrijft dat functie-indeling overeenkomstig het systeem van functiewaardering van bijlage II bij de CAO moet plaatsvinden (en dat in dat verband de in alinea 1 hiervóór vermelde Stichting Functiewaardering introduceert). Art. 17 bepaalt dat werknemers worden ingeschaald in de bij hun functie horende functieloonschaal, en behandelt de indeling naar treden binnen de functieloonschaal. Art. 18 behandelt een aantal toegestane afwijkingen (in het algemeen: in het voordeel van de werknemer), en legt het uitgangspunt vast dat jaarlijks een salarisverhoging volgens de salaristreden binnen een functieloonschaal wordt toegekend, tot het maximum bereikt is.

7) Vervolgens bepaalt art. 19:

Inschaling van functies

A. Plaatsing in een lager gewaardeerde functie

De werknemer die door omstandigheden, die niet te wijten zijn aan zijn schuld of opzet wordt belast met werkzaamheden, verbonden aan een lager gewaardeerde functie, zal na 13 weken in die lagere functieloonschaal worden geplaatst. Het loonverschil dat hierbij ontstaat wordt omgezet in een persoonlijke toeslag. Deze toeslag wordt als volgt afgebouwd:

a. Indien mogelijk met nog toe te kennen treden en/of initiële loonsverhogingen;

b. Als er in enig jaar geen treden en/of initiële loonsverhogingen zijn zal de persoonlijke toeslag met 1/4 per jaar worden afgebouwd.

Voor de werknemer van 50 jaar en ouder, die minimaal 10 jaar in dienst is van de werkgever of voor de werknemer die minimaal 25 jaar in dienst is van de werkgever zal de persoonlijke toeslag niet worden afgebouwd.

B. Korrektie van verkeerde inschaling

Een verkeerde inschaling zal worden hersteld door herinschaling in de juiste functieloonschaal.

a. Indien de herinschaling een indeling in een hogere functieloonschaal tot gevolg heeft zal deze ingaan op het tijdstip van schriftelijke melding door de werknemer.

b. Indien de herinschaling een indeling in een lagere functieloonschaal tot gevolg heeft zal het loonverschil dat hierbij ontstaat worden omgezet in een persoonlijke toeslag. Deze persoonlijke toeslag wordt afgebouwd met elke initiële- en tredeverhoging. De persoonlijke toeslag komt uiterlijk na 2 jaar te vervallen.

C. Plaatsing in een hogere functie

De werknemer die als gevolg van verandering van werkzaamheden in een hogere functieloonschaal wordt geplaatst zal worden ingedeeld op het naast hogere bedrag in die functieloonschaal, vanaf de eerste volle week van uitoefening van die hogere functie.

D. Inschaling van leerlingen (etc.)

Daarna volgt art. 20, handelend over de beroepsprocedure. Daarvan is in elk geval dit het vermelden waard, dat de beschreven stappen alleen voorzien in een door de werknemer ingesteld beroep, terwijl de gekozen formulering bovendien suggereert dat de beschreven beroepsgang facultatief is (art. 20 lid 3 bepaalt dat de werknemer zijn bezwaar schriftelijk kàn voorleggen aan de nader aangeduide Beroepscommissie(4). (Men is geneigd te denken dat deze commissie in verband staat met de eerder genoemde Stichting Functiewaardering, maar uit het als Bijlage IV bij de CAO behorende reglement van de commissie valt niet op te maken hoe dit verband is.)).

8) De CAO is, voorzover voor deze zaak van belang, voor de gehele periode waarop de onderhavige zaak betrekking heeft algemeen verbindend verklaard(5). De bepalingen van de CAO hebben daarom te gelden als "recht" in de zin van art. 79 RO(6). Hun betekenis kan in cassatie rechtstreeks worden getoetst(7).

9) De uitleg van art. 19 van de CAO die namens DTI verdedigd wordt lijkt mij, vervolgens, bepaald aannemelijker dan de uitleg die de rechtbank heeft aanvaard. De tekst van de CAO biedt, om te beginnen, geen houvast voor het door de rechtbank geïntroduceerde onderscheid tussen het "ingaan" van een herinschaling als zodanig en het aanvangen (om het woord "ingaan" in dit verband te vermijden) van de aanspraken van de werknemer op salaris overeenkomstig de bij herinschaling gevonden functieloonschaal. Integendeel, de bepalingen van het hele hoofdstuk waarvan art. 19 deel uit maakt zijn zo niet uitsluitend, dan toch in zeer overwegende mate gericht op de bepaling van het aan de werknemer in verband met diens functie(-indeling) en ervaringsjaren toekomende salaris. Dan ligt het in uitgesproken mate voor de hand om aan te nemen dat dat ook voor de bepalingen uit art. 19 geldt. Die bepalingen nemen bovendien een zeer wezenlijke plaats in het systeem van dit hoofdstuk in: daar wordt geregeld hoe fouten bij de toepassing van de eerdere bepalingen hersteld moeten worden. Het treft als hoogst ongerijmd dat dat herstel dan wèl de inschaling van de werknemer als zodanig (en de exacte ingangsdatum daarvan) zou betreffen, maar niet diens aanspraak op salaris zou regelen: in de door de rechtbank gevonden uitleg zou die aanspraak bij inschaling in een hogere functieloonschaal(8) immers (blijven) bestaan, ongeacht de in art. 19 neergelegde regels voor de aanvang van de daar behandelde aanspraken.

10) In het verlengde hiervan ligt het ook namens DTI benadrukte argument: de aanspraak op salaris is zo niet het enige, dan toch verreweg het belangrijkste sequeel van de aan de werknemer toegekende functieloonschaal. Als de te onderzoeken bepaling uit art. 19 dat aspect niet beoogt te regelen (en daar komen de bevindingen van de rechtbank op neer) blijft er, althans voor het geval van inschaling in een hogere functieloonschaal, nauwelijks een zinvolle betekenis voor de bepaling meer over - dit a fortiori wanneer men, zoals de rechtbank heeft gedaan, ook voor de aanspraken op verhoging overeenkomstig de binnen een functieloonschaal voorkomende treden de in het verleden liggende jaren in aanmerking neemt, en niet slechts de na de krachtens art. 19 geldende datum vallende jaren. Materieel is er dan niets aan te wijzen wat, door toepassing van de in art. 19 neergelegde regel(s) over het ingaan van de nieuwe functiewaardering, aan de rechten van de werknemer toe- of afdoet. Het valt dan ook op dat namens [verweerder] geen van de aanspraak op salaris te onderscheiden aanspraken zijn genoemd, waarop de door de rechtbank gevonden uitleg van art. 19 een zinvolle toepassing zou kunnen vinden (terwijl ik wel veronderstel dat de kundige raadsman van [verweerder] daarnaar heeft gezocht).

11) Daar komt bij dat de CAO-bepaling, als men die zo uitlegt als DTI verdedigt, wèl een zinnige en begrijpelijke strekking krijgt: aan aanspraken die tot ver in het verleden terug gaan kleven een aantal voor de hand liggende bezwaren (prijscalculaties zijn op verkeerde aannames gebaseerd, bestedingsbeslissingen zijn niet achteraf omkeerbaar, winsten zijn (op verkeerde uitgangspunten gebaseerd) berekend en uitgekeerd, etc); terwijl vanuit het oogpunt van de werknemer het spiegelbeeld geldt: deze heeft zijn uitgaven gericht naar het inkomen dat hij in feite verdiende, en heeft er gewoonlijk geen rekening mee gehouden dat hij op méér aanspraak zou hebben.

Dergelijke overwegingen kunnen er geredelijk toe leiden dat men de aanspraak op "redres" beperkt tot de tijd waarin de partijen over en weer wèl met de mogelijkheid van het bestaan van die aanspraak rekening hebben kunnen houden: namelijk de tijd nàdat de aanspraak duidelijk naar voren is gebracht. Uit soortgelijke overwegingen voorziet ook de wet op meerdere plaatsen in korte termijnen voor het geldend maken van zijn aanspraken of in een aanmerkelijke beperking van de "terugwerkende kracht" van die aanspraken, zie bijvoorbeeld art. 7: 621 lid 3, art. 7: 631 lid 8, art. 7: 642, art. 7: 677 lid 5 en art. 7: 683 BW. Het ligt bepaald voor de hand dat het deze of dergelijke overwegingen zijn die ook aan het CAO-artikel ten grondslag liggen. Die dringen de door DTI verdedigde uitleg krachtig aan(9).

12) Het argument dat de rechtbank heeft ontleend aan de geschillenregeling van art. 20 van de CAO (aangehaald in alinea 7 hiervoor) lijkt mij in dit verband niet doorslaggevend. Het is op zichzelf juist dat het als ongerijmd aandoet dat de aanspraken van een werknemer die van de geschillenregeling gebruik maakt later zouden "ingaan" dan de aanspraken van een werknemer die schriftelijk melding heeft gedaan en geen gebruik hoeft te maken van de geschillenregeling. Ik betwijfel dan ook of de betreffende CAO-bepaling zo moet worden begrepen. Men kan die ook zo begrijpen, dat de aanspraken van de werknemer ingaan op de datum van indiening van bezwaar, voorzover niet uit de CAO een eerdere ingangsdatum volgt.

Tegen het gewicht dat de rechtbank aan de in art. 20 van de CAO geconstateerde ongerijmdheid heeft verbonden pleit verder, dat ook dit artikel toch, nogmaals, de strekking tot uitdrukking lijkt te brengen dat aanspraken in verband met verkeerde inschaling niet met terugwerkende kracht mogen worden gehonoreerd. Ook in dit verband valt moeilijk in te zien dat daarmee iets anders dan de aanspraak op salarisverhoging kan zijn bedoeld.

13) Aan de hand van deze beschouwingen meen ik dat de door de rechtbank gevonden uitleg van art. 19 van de CAO voor onjuist moet worden gehouden.

Dat zou intussen niet tot cassatie (hoeven te) leiden als de alternatieve grond waarop [verweerder] in de feitelijke instanties een beroep heeft gedaan opgeld zou doen: namelijk de grond dat art. 19 van de CAO, indien zo uit te leggen als door DTI verdedigd, strijdig zou zijn met dwingendrechtelijke bepalingen, en in zoverre (dus) nietig (althans vernietigbaar).

[Verweerders] argumenten van de hier bedoelde strekking berusten alle op het uitgangspunt dat de werknemer aan de CAO het recht ontleent op honorering conform de juiste bij zijn functie behorende functieloonschaal, en dat bedingen die aan de aldus geldende aanspraak op honorering af doen daarom (in verschillende opzichten) strijdig zijn met de wetsbepalingen die de werknemer het onverkorte en onbeperkte genot van zijn loon beogen te waarborgen.

14) [Verweerders] argumenten op dit thema staan of vallen met de juistheid van het uitgangspunt, namelijk dat de CAO aanspraak geeft op honorering conform de "juiste" functieloonschaal (en daar dan in art. 19, uitgelegd volgens DTI, op met de wet strijdige wijze weer op afdingt). Ofschoon deze uitleg van de CAO zeker niet onverdedigbaar is, lijkt mij een andere uitleg nog juist iets aannemelijker. Dat is dan de uitleg, dat de CAO de werknemer aanspraak geeft op honorering conform de schaal waarin hij feitelijk is ingedeeld; met dien verstande dat als de werknemer onjuist is ingedeeld, art.19 middelen biedt om de aanspraak op honorering te corrigeren - maar niet met terugwerkende kracht.

Die tweede uitleg is vooral daarom (iets) aannemelijker, omdat bij die uitleg de CAO-bepalingen het daarmee beoogde effect kunnen sorteren, terwijl dat bij de door [verweerder] voorgestane uitleg zou (kunnen) afstuiten op de door [verweerder] aangevoerde bedenkingen. Als een regeling voor verschillende uitleg vatbaar is, en een van de mogelijke lezingen daarvan aan de verbindendheid of afdwingbaarheid van de regeling afdoet terwijl dat bij de andere lezing(en) niet het geval is, ligt die andere lezing al daarom in het algemeen wat meer voor de hand (het leerstuk van de conversie, art. 3: 42 BW, lijkt mij een uitwerking van de gedachte waarop ook de hier gesuggereerde (vuist)regel van uitleg berust)(10).

15) Dat brengt mij tot de slotsom dat onderdeel 2 van het middel gegrond is.

16) Onderdeel 1, dat klaagt over voorbijgaan aan de volgens het middel door DTI gevoerde tegenspraak tegen de vaststelling dat [verweerders] functie in de loop van zijn dienstverband bij DTI niet relevant is gewijzigd, acht ik daarentegen niet gegrond. Ik geef de steller van het middel daarbij na dat DTI inderdaad, op de in het middelonderdeel aangegeven plaatsen, in algemene bewoordingen heeft betwist of in twijfel getrokken dat [verweerders] aanvankelijke functie ongewijzigd zou zijn gebleven ten opzichte van de functie zoals die na het "aankaarten" van de functiewaardering in 1996 door de al meer genoemde Stichting beoordeeld is. Dat is echter nogal terloops gebeurd, en zonder dat ook maar enigszins is aangegeven in welk opzicht [verweerders] functie in de loop van de tijd zou zijn gewijzigd.

Daarom neem ik aan dat de rechtbank de stellingen waarop het middelonderdeel berust als een onvoldoende gemotiveerde betwisting heeft aangemerkt; en meen ik voorts dat die stellingen ook wel zo konden worden beoordeeld. Als die waardering van deze stellingen juist is, kon de rechtbank daar inderdaad zonder nadere motivering aan voorbijgaan.

Conclusie

Ik concludeer tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en tot verwijzing.

De Procureur Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

1 Zie echter het aan het slot van alinea 7 hierna opgemerkte.

2 Partijen waren het ook oneens over de trede binnen de salarisschaal waarop [verweerder] aanspraak zou hebben. Ook op dat punt heeft de rechtbank [verweerder] gevolgd; dat punt is in cassatie niet meer aan de orde. Dat laatste geldt ook voor de (tussen partijen in geschil zijnde) vraag, in hoeverre [verweerders] aanspraken ook terzake van overuren en vakantietoeslag gegrond waren.

3 De tekst van de CAO in de sedert 1 januari 1997 van kracht zijnde versie is

bij akte van 29 juni 2000 (namens [verweerder], in appel) overgelegd. Die tekst bevindt zich in beide dossiers.

4 In de conclusie in zaaknr. C00/295HR is dan ook aangenomen dat de in deze CAO voorziene beroepsmogelijkheid niet-exclusief is, en niet uitsluit dat een werknemer zich rechtstreeks tot de (kanton)rechter wendt. Ik verwijs naar voetnoot 9 uit de bedoelde conclusie.

5 De schriftelijke toelichting namens DTI wijst hier terecht op. De vindplaatsen voor de desbetreffende ministeriële besluiten zijn in al. 1.2 van deze schriftelijke toelichting aangegeven. Zie voor enige onduidelijkheden m.b.t. de algemeen verbindend-verklaring van deze CAO, en voor de oplossing van de problemen in verband daarmee, de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 3 september 1999, NJ 1999, 734, nrs. 3.2.1 - 3.2.3.

6 Zie bijvoorbeeld HR 19 april 1996, NJ 1996, 500, rov. 3.4.1 en HR 3 september 1999, NJ 1999, 734, rov. 3.4.

7 In de schriftelijke toelichtingen hebben partijen zich ook beroepen op de uitlegregels voor CAO's zoals die blijken uit o.a. HR 17 september 1993, NJ 1994, 173, rov. 3.3, HR 24 september 1993, NJ 1994, 174 m.nt. PAS, rov. 3.6 en HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473, rov. 3.3.2. HR 19 december 1997, NJ 1998, 300, rov. 3.4, maakt duidelijk dat die uitlegregels inderdaad ook een rol kunnen spelen als het gaat om een algemeen verbindend verklaarde CAO (en dus om "recht" in de zin van art. 79 RO). Het lijkt mij voor discussie vatbaar of een specifieke uitlegregel zoals die in de zojuist aangehaalde rechtspraak werd aanvaard, ook moet worden toegepast bij de uitleg van regelgeving die aan toetsing overeenkomstig art. 79 RO onderworpen is. Het ligt immers in de rede om in dat geval de algemene regels van rechtsvinding toe te passen die bij de uitleg van rechtsregels ingang hebben gevonden, en niet een bijzondere uitlegregel als de onderhavige. Intussen heb ik geen aanknopingspunten kunnen vinden die meebrengen dat het voor de onderhavige zaak verschil maakt, welke uitlegregel men toepast. Daarom zal ik mij van verdere beschouwingen op dit thema onthouden.

8 DTI wijst er, en volgens mij ook met recht, op dat het omgekeerde (namelijk: "terugwerkende kracht" ingeval van inschaling in een lagere functieloonschaal), klaarblijkelijk niet door de CAO wordt beoogd. Ik ben het dan ook niet eens met de stelling uit de schriftelijke toelichting namens [verweerder], nr. 25, voorzover die misschien beoogt te suggereren dat ook een lagere inschaling voor wat betreft het salaris met terugwerkende kracht zou kunnen "ingaan". Overigens is het wel zo, dat het bij onbevangen lezing niet dadelijk duidelijk is op welk tijdstip de (lagere) herinschaling die in het hier bedoelde CAO-artikel (art. 19B sub b, zie alinea 7 hiervoor) wordt geregeld nu precies "ingaat". Ik ben geneigd te denken dat dat het tijdstip is waarop de lagere inschaling redelijkerwijs als vaststaand kan worden aangemerkt - waarbij dan geredelijk verschil van mening mogelijk is over de vraag wanneer dat het geval is.

9 De hier verdedigde argumenten berusten op de uit de tekst van de CAO af te leiden strekking, niet op wat men "grammaticale" uitleg van die tekst zou kunnen noemen. Evenals A-G Bakels, conclusie voor HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473, nrs. 2.8 en 2.9, geloof ik er niets van, dat de in voetnoot 7 aangehaalde jurisprudentie een dergelijke ("grammaticale") uitleg van CAO's zou beogen. Voor het onwaarschijnlijke geval dat dat wel de strekking van deze jurisprudentie zou zijn, zou overigens a fortiori gelden dat bij algemeen verbindend verklaarde CAO's de uitlegregels die bij toepassing van art. 79 RO gangbaar zijn, de voorkeur verdienen boven de hier veronderstellenderwijs aangenomen specifieke uitlegregel.

10 [Verweerder] had intussen ook aangevoerd dat DTI door haar houding (erop neer komend dat lange tijd niet adequaat zou zijn tegemoetgekomen aan (mondelinge) bezwaren van werknemers tegen de geldende functiewaardering) haar recht om zich op de regel uit art. 19 van de CAO te beroepen zou hebben verwerkt (althans dat DTI's gedragingen eraan in de weg stonden dat DTI op die regel een beroep mocht doen). Deze argumenten zouden, als de Hoge Raad tot vernietiging zou besluiten, volgens mij na verwijzing nog moeten worden onderzocht.