Parket bij de Hoge Raad, 25-10-2002, AE5796, C00/208HR
Parket bij de Hoge Raad, 25-10-2002, AE5796, C00/208HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 oktober 2002
- Datum publicatie
- 25 oktober 2002
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2002:AE5796
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE5796
- Zaaknummer
- C00/208HR
- Relevante informatie
- Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Rolnummer C00/208
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 12 juli 2002
Conclusie inzake
1. Nedwind B.V. voorheen: Nedwind Rhenen B.V. daarvóór: Newinco B.V.
2. Hollandia Kloos International B.V. voorheen: Nedwind B.V.
tegen
Ibro Energy Systems B.V.
Inleiding
I.. In deze zaak staat centraal de agentuurovereenkomst waarop thans verweerster in cassatie, verder: Ibro, zich in dit geding beroept. Terecht wordt in deze procedure ervan uitgegaan dat op een tussen partijen bestaande agentuurovereenkomst nog van toepassing is de regeling van art. 74 e.v. K zoals deze luidde vóór de aanpassing van deze bepalingen aan de EEG-Richtlijn van 18 december 1986 betreffende zelfstandige handelsagenten (PB EG 31 december 1986, L 382/17). Zie over de agentuurovereenkomst in het algemeen en over de toepasselijke regeling F.M. Smit, De agentuurovereenkomst tussen handelsagent en principaal, tweede druk, 1996.
2. In dit geding gaat het - kort gezegd - om het volgende:
i) Vanaf eind 1986/begin 1987 heeft Ibro, werkzaamheden verricht voor thans eiseres tot cassatie sub 1, verder in navolging van de Kantonrechter en de Rechtbank te noemen Newinco (Nederlandse Windturbine Combinatie).
ii) In de loop van 1989 heeft tussen Ibro en Newinco overleg plaatsgevonden omtrent een nadere formalisering van hun rechtsverhouding. Daarbij is onder meer overleg gevoerd omtrent een concept agentuurovereenkomst met een looptijd van vijf jaar, eindigend per 28 februari 1994, voor de verkoop van de windturbines van Newinco; tot ondertekening van het contract is het nooit gekomen.
iii) Tijdens bedoeld overleg is ook gesproken over de hoogte van de voor Ibro geldende commissie. Daarbij zijn partijen het volgende overeengekomen:
- tot een Newinco-omzet van f 6.000.000,-: 1,5% commissie;
- voor een omzet van f 6.000.000,- tot f 12.000.000,-: 2% commissie;
- voor een omzet van f 12.000.000,- tot f 18.000.000,-: 3% commissie.
Partijen zijn voorts overeengekomen dat een herziening van de commissie besproken moest worden ingeval de jaaromzet boven de f 18.000.000,- zou stijgen. Naderhand is tussen partijen onenigheid ontstaan over de uitleg van hun afspraak over de commissie.
iv) Ibro heeft tot omstreeks 1 januari 1990 de door haar bij Newinco gedeclareerde provisie ontvangen.
v) Bij brief van 7 juni 1990 heeft Hollandia (de vennootschap die Newinco had overgenomen) Ibro geïnformeerd over de oprichting van Nedwind B.V., een nieuwe vennootschap waarin de verkoop en productontwikkelingen van de Newinco windmolens alsmede van de windmolens van [A] B.V. werden ondergebracht.
vi) Op 10 juli 1990 en 15 augustus 1990 hebben besprekingen plaatsgevonden tussen Ibro en Hollandia, waarbij onder meer de beëindiging van de verhouding tussen partijen aan de orde is geweest.
vii)Sedert het najaar van 1990 heeft Ibro van Newinco niet meer de gegevens ontvangen die zij nodig heeft om haar provisie-aanspraken te kunnen vaststellen. Van Nedwind heeft Ibro dergelijke gegevens nooit ontvangen.
viii) Newinco heeft op 9 juli 1992 aan Ibro betaalbaar gesteld de hoofdsom volgens de specificatie van 15 augustus 1991 vermeerderd met de wettelijke rente en B.T.W. tot een totaalbedrag van f 402.000,-. Naar aanleiding van het vonnis van de President van de Rechtbank gewezen in kort geding in het tussen partijen gerezen executiegeschil heeft Newinco voorts op 14 juli 1992 aan Ibro een aanvullende betaling gedaan ten bedrage van f 152.166,-, waarmee derhalve in totaal door Newinco aan Ibro een bedrag van f 554.166,- is voldaan.
ix) In de loop van het onderhavige geding is de agentuurovereenkomst tussen Newinco en Ibro - voorzover bestaand - bij beschikking van de Kantonrechter van 11 november 1992 op de voet van art. 74m (oud) K ontbonden met ingang van 1 januari 1993, met toekenning van een vergoeding van f 375.000,-.
3. Ibro heeft Newinco en Nedwind in rechte betrokken, zich daarbij op het standpunt stellend dat tussen haar aan de ene kant en Newinco en Nedwind aan de andere kant een agentuurovereenkomst bestaat met een looptijd tot 28 februari 1994. Ingevolge die overeenkomst vorderde zij in dit geding jegens Newinco en Nedwind achterstallige provisie ter zake van een aantal door haar met cijfers aangeduide projecten, de projecten 1 t/m 14 en 15 t/m 17; in een later stadium vorderde zij ook nog provisie ter zake van de projecten 18 en 19. Daarbij is zij ervan uitgegaan dat de hiervoor onder 1 iii genoemde afspraak inhield dat de provisie afhankelijk is van de hoogte van de totale omzet. Voorts vorderde zij Newinco en Nedwind te gelasten een correcte provisie-opgave te verschaffen.
4. De Kantonrechter te Rotterdam heeft het bij inleidende dagvaarding door Ibro gevorderde toegewezen bij verstekvonnis van 10 april 1992. Tegen dat vonnis zijn Newinco en Nedwind van dit vonnis in verzet gekomen. Zij hebben kort gezegd betwist dat tussen hen en Ibro sprake zou zijn van een agentuurovereenkomst. Voorts hebben zij betoogd dat partijen met hun onder 1 iii genoemde afspraak een "gestaffelde provisie" zijn overeengekomen.
5. De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 11 november 1992 het tussen partijen gewezen verstekvonnis vernietigd en geoordeeld dat de tussen Ibro en Newinco bestaande rechtsverhouding moet worden gekwalificeerd als een agentuurovereenkomst in de zin van art. 74 (oud) K, dat tussen Ibro en Nedwind geen agentuurovereenkomst is totstandgekomen, dat Ibro jegens Newinco aanspraak kan maken op provisie over de Newinco-projecten (de projecten 1 t/m 8), dat Ibro jegens Newinco geen aanspraak kan maken op de [A]- en Nedwind-projecten (de projecten 11 t/m 13 en 15 t/m 17) en dat Ibro moet bewijzen dat haar uitleg van de overeengekomen provisieregeling de juiste is.
6. Tegen dit tussenvonnis heeft Ibro hoger beroep ingesteld. De Rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 26 oktober 1995 geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat tussen Nedwind en Ibro geen agentuurovereenkomst heeft bestaan, niet meebrengt dat Ibro geen provisie toekomt over gerealiseerde projecten nu het niet onredelijk is dat aan Ibro provisie wordt toegekend indien mocht komen vast te staan dat er zelfs buiten het bestaan van de agentuurovereenkomst inspanningen door Ibro zijn geleverd die in overwegende mate daadwerkelijk hebben geleid tot de totstandkoming van orders. Zij heeft het vonnis van de Kantonrechter op dit punt vernietigd en de zaak met betrekking tot de gepretendeerde provisie-aanspraken inzake de projecten 11 t/m 13 en 15 t/m 17 teruggewezen. De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard ter zake van de door Ibro in hoger beroep bij eiswijziging op de voet van art. 74o (oud) K gevorderde zogenaamde klantenvergoeding; zij verwees de zaak in zoverre naar de Kantonrechter.
7. Na verwijzing heeft Ibro met betrekking tot de Nedwind-projecten (de projecten 15 t/m 17) ook een provisie-vordering tegen Newinco ingesteld op de voet van art. 74d lid 1 onder c (oud) K, welke bepaling inhoudt dat de agent ook recht heeft op provisie ingeval de overeenkomst is afgesloten met iemand die is gevestigd in het gebied dat aan de agent is toegewezen.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 25 september 1997 vooropgesteld dat nog een beslissing dient te worden gegeven op drie geschilpunten, te weten over welke projecten Ibro provisie toekomt, op welke wijze die provisie dient te worden berekend en of Ibro recht heeft op een klantenvergoeding ex art. 74o WvK (oud). Hij heeft Ibro toegelaten te bewijzen dat zij inspanningen heeft geleverd die in overwegende mate daadwerkelijk hebben geleid tot de totstandkoming van orders met betrekking tot de projecten 11 t/m 13 en 15 t/m 17 en dat zij met Newinco is overeengekomen dat de afrekening van de provisie geschiedt op basis van de totale door Newinco gerealiseerde omzet.
In zijn tussenvonnis van 12 november 1998 heeft de Kantonrechter geoordeeld dat Ibro niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd; hij heeft daaraan de conclusie verbonden dat de projecten 1 t/m 8 (volgens het staffelsysteem) zijn afgewikkeld en dat Ibro's aanspraak op provisie voor de projecten 11 t/m 13 en 15 t/m 17 moet worden afgewezen voorzover deze daarop is gegrond dat Ibro inspanningen ter zake heeft geleverd. De Kantonrechter overwoog behoefte te hebben aan nadere inlichtingen voorzover Ibro's aanspraak op provisie voor de projecten 15 t/m 17 is gegrond op art. 74d lid 1 sub c (oud) K. Ook met betrekking tot nieuw opgevoerde projecten 18 en 19 achtte de Kantonrechter nadere inlichtingen gewenst. Onder aanhouding van iedere verdere beslissing gelastte de Kantonrechter een comparitie.
Bij eindvonnis van 19 januari 1999 heeft de Kantonrechter met betrekking tot de projecten 9, 10 en 14 geoordeeld dat nog bijna f 400.000,- aan provisie moet worden voldaan; hij heeft Newinco veroordeeld dat bedrag aan Ibro te betalen. Voor het overige heeft hij de vorderingen van Ibro afgewezen. Hij oordeelde dat Newinco niet op grond van art. 74 lid 1 sub d (oud) K was gehouden tot betaling van provisie voor de projecten 15 t/m 17 in aanmerking genomen dat niet is komen vast te staan dat partijen exclusiviteit van Ibro als agent zijn overeengekomen en rekening ermee houdend dat de windenergie-markt in de loop der tijd totaal is veranderd, dat in die markt geen taak voor Ibro als agent was weggelegd en dat Ibro met bedoelde projecten ook feitelijk geen bemoeienis heeft gehad. De provisie-aanspraken ter zake van de projecten 18 en 19 wees de Kantonrechter op dezelfde grond af. De klantenvergoeding werd afgewezen met de overweging dat onvoldoende is komen vast te staan dat Nedwind (lees: Newinco) na de ontbinding van de agentuurovereenkomst voordeel heeft gehad van de door Ibro opgebouwde klantenkring.
8. Ibro is in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 25 september 1997, van 12 november 1998 en van 19 januari 1999.
De Rechtbank Rotterdam heeft in haar vonnis van 20 april 2000 vooropgesteld dat de grenzen voor de beoordeling van het voorliggende geschil zijn gegeven met de eindoverwegingen in haar vonnis van 26 oktober 1995. Dit laatste brengt mee, aldus de Rechtbank, dat thans niet meer in discussie is dat Ibro op grond van haar agentuurovereenkomst met Newinco aanspraak kan maken op provisie over de projecten 1 t/m 10 en 14 en dat er geen sprake is van een agentuurovereenkomst tussen Ibro en Nedwind en voorts dat dit laatste niet zonder meer uitsluit dat Ibro jegens Nedwind aanspraak kan maken op provisie over de projecten 11 t/m 13 en 15 t/m 17. De Rechtbank overwoog voorts dat de vraag of provisie over de projecten 18 en 19 aan Ibro verschuldigd is, door Ibro in eerste aanleg pas aan de orde is gesteld na genoemd vonnis van 26 oktober 1995, zodat deze kwestie wél in volle omvang kan worden beoordeeld, evenals de kwestie van de klantenvergoeding die ook niet eerder in hoger beroep aan de orde is geweest.
Met betrekking tot de projecten 15 t/m 17 overwoog de Rechtbank dat voorzover Ibro haar aanspraak heeft gericht tegen Nedwind, geldt dat hierover in die zin door de Rechtbank reeds een beslissing is gegeven dat die aanspraak alleen geldend gemaakt kan worden indien komt vast te staan dat door Ibro terzake daadwerkelijk inspanningen zijn verricht die in belangrijke mate hebben bijgedragen tot de totstandkoming van de door de afnemers met Nedwind aangegane overeenkomsten, doch dat Ibro haar vordering tot betaling van provisie nadien heeft gegrond op art. 74d lid 1 sub c (oud) K en daarmee uitdrukkelijk heeft gericht tegen Newinco en dat deze vordering niet eerder onderwerp van geschil in hoger beroep is geweest. De Rechtbank is tot de slotsom gekomen dat deze vordering moet worden toegewezen. Met betrekking tot de projecten 18 en 19 heeft de Rechtbank geoordeeld dat ten aanzien van het project 18 wél doch ten aanzien van het project 19 niet kan worden geconcludeerd dat de desbetreffende overeenkomst is totstandgekomen tijdens de looptijd van de agentuurovereenkomst zodat uitsluitend over project 18 provisie verschuldigd is. Met betrekking tot de inhoud van de provisieregeling overwoog de Rechtbank met de Kantonrechter van oordeel te zijn dat Ibro in eerste aanleg niet is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat partijen zijn overeengekomen dat de afrekening van de provisie geschiedt op basis van de totale door Newinco gerealiseerde omzet, doch dat Ibro wordt toegelaten conform haar uitdrukkelijk in hoger beroep gedane aanbod nader bewijs te leveren door het alsnog doen horen van de toenmalige directeur van Newinco als getuige. Met betrekking tot de gevorderde klantenvergoeding concludeerde de Rechtbank dat een klantenvergoeding moet worden toegewezen en dat de vraag welke vergoeding billijk is mede afhankelijk is van de omvang van de provisie waarop Ibro recht had, zodat de kwestie moet worden aangehouden. De Rechtbank oordeelde ten slotte dat toewijsbaar is de vordering van Ibro om Nedwind en Newinco te gelasten om aan Ibro een correcte provisie-opgave over het jaar 1992 te verschaffen. Zij heeft in het dictum van haar vonnis de toewijsbaar geoordeelde vorderingen toegewezen met vernietiging van de vonnissen van de Kantonrechter en zij heeft voorts onder aanhouding van iedere verdere beslissing Ibro toegelaten tot bewijslevering.
9. Newinco en Nedwind hebben (tijdig) cassatieberoep ingesteld. Ibro heeft geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben de zaak van een schriftelijke toelichting voorzien waarna Newinco en Nedwind nog hebben gerepliceerd.
De cassatiemiddelen
10. Middel I komt op tegen de verwerping door de Rechtbank (in rechtsoverweging 3.3) van het verweer van Newinco en Nedwind dat de vraag of provisie verschuldigd is over de projecten 15 t/m 17 niet meer aan de orde kan komen omdat hierover reeds eerder in het vonnis van de Rechtbank van 26 oktober 1995 in hoger beroep is beslist. De Rechtbank overwoog dat voorzover Ibro haar vordering heeft gericht tegen Newinco inderdaad geldt dat de Rechtbank reeds eerder een beslissing heeft gegeven, doch dat Ibro nadien haar vordering tot betaling van provisie heeft gegrond op art. 74d lid 1 sub c (oud) K en daarmee uitdrukkelijk heeft gericht tegen Newinco en dat deze vordering niet eerder onderwerp van geschil in hoger beroep is geweest.
Het middel klaagt dat deze beslissing van de Rechtbank in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk en onjuist is omdat "deze kwestie al diepgaand onderwerp van debat is geweest in het eerste hoger beroep en is beslist in het vonnis van de rechtbank dd. 26 oktober 1995".
11. Dit middel dat zich beperkt tot een verwijzing naar de dagvaarding in het eerste hoger beroep en naar passages uit de memorie van grieven en de pleitnota van Ibro in het eerste hoger beroep, faalt reeds omdat het niet aangeeft uit welke overwegingen van het vonnis van 26 oktober 1995 kan worden opgemaakt dat in dat vonnis reeds is beslist op de tegen Newinco gerichte, op art. 74 d lid 1 sub c (oud) K gebaseerde vordering, die naar het oordeel van de Rechtbank eerst als zodanig is ingesteld nadat de zaak naar de Kantonrechter was teruggewezen.
12. Middel II komt op tegen de oordeel van de Rechtbank, eveneens vervat in rechtsoverweging 3.3, dat Ibro ingevolge het bepaalde in art. 74d lid 1 onder c (oud) K aanspraak kan maken op provisie over overeenkomsten die vóór 1 januari 1993 met haar klantenkring dan wel binnen het haar toegewezen gebied zijn totstandgekomen nu de overeenkomst tussen Ibro en Newinco heeft geduurd tot 1 januari 1993 en gesteld noch gebleken is dat Ibro en Newinco uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat Ibro ten aanzien van haar klantenkring of ten aanzien van het door haar bestreken gebied niet het alleenrecht had.
Het middel stelt voorop dat "weliswaar een agentuurovereenkomst [is] aangenomen waartegen geen grief is gericht" maar dat de onderhavige rechtsbetrekking niet op schrift is gesteld en achteraf is afgeleid uit de bedoeling en de praktijk van partijen. Het middel klaagt vervolgens dat de Rechtbank ten onrechte concludeert dat op de onderhavige overeenkomst de bepaling van art. 74 d lid 1 sub c (oud) K zonder meer van toepassing is waardoor, aldus het middel, de beslissing die "diametraal staat ten opzichte van de beslissing van de kantonrechter in zijn vonnis van 19 januari 1999" onbegrijpelijk is terwijl de Rechtbank voorbijgaat aan de bedoeling van partijen.
13. Ook dit middel faalt. Zoals het middel zelf ook vooropstelt, heeft de Kantonrechter in zijn eerste tussenvonnis reeds overwogen dat tussen Ibro en Newinco een agentuurovereenkomst bestond. Deze overweging is onbestreden gebleven. De Rechtbank gaat dan ook terecht uit van het bestaan van de agentuurovereenkomst. Aan haar in cassatie niet bestreden vaststelling dat gesteld noch gebleken is dat Ibro en Newinco uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat Ibro ten aanzien van haar klantenkring of ten aanzien van het door haar bestreken gebied niet het alleenrecht had, heeft de Rechtbank vervolgens terecht de conclusie verbonden dat Ibro ingevolge het bepaalde in art. 74d lid 1 onder c (oud) K aanspraak kan maken op provisie over overeenkomsten die vóór 1 januari 1993 met haar klantenkring dan wel binnen het haar toegewezen gebied zijn totstandgekomen behoudens voorzover op grond van de redelijkheid en billijkheid anders geoordeeld zou moeten worden. Niet valt immers in te zien waarom op een als agentuurovereenkomst gekwalificeerde overeenkomst niet de desbetreffende wettelijke regeling van toepassing zou zijn. (Art. 74d lid 1 onder c bepaalt dat de agent recht heeft op provisie indien de overeenkomst is afgesloten met iemand die behoort tot de klantenkring die, of gevestigd is in het gebied dat, aan de handelsagent is toegewezen, tenzij uitdrukkelijk is overeengekomen dat de handelsagent ten aanzien van die klantenkring of in dat gebied niet het alleenrecht heeft.) De Rechtbank heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zij heeft voldoende inzicht verschaft in haar gedachtegang, waarbij nog aantekening verdient dat een rechtsoordeel geen motivering behoeft. Daarop stuit het middel reeds af. Voorzover het middel wil betogen dat een ondertekend geschrift een constitutief vereiste is voor de toepasselijkheid van art. 74d lid 1 sub c (oud) K, faalt het aangezien dit betoog geen steun vindt in het recht. Voorzover het middel wil betogen dat de gewraakte beslissing onbegrijpelijk is omdat zij diametraal staat tegenover die van de Kantonrechter, faalt het eveneens aangezien een beslissing in appèl niet onbegrijpelijk is door het enkele feit dat zij (diametraal) afwijkt van een beslissing in eerste aanleg. De klacht dat de Rechtbank is voorbijgegaan aan de bedoeling van partijen is niet nader toegelicht en voldoet in zoverre niet aan de daaraan te stellen eisen. De klacht miskent voorts dat de Rechtbank in haar gewraakte overweging uitdrukkelijk refereert aan de bedoeling van partijen met haar overweging dat gesteld noch gebleken is dat partijen zijn overeengekomen dat niet het alleenrecht geldt.
14. Middel III komt op tegen het oordeel van de Rechtbank in rechtsoverweging 3.3 dat de redelijkheid en billijkheid niet in de weg staan aan de vordering van Ibro uit hoofde van het bepaalde in art. 74d lid 1 onder c.
Geklaagd wordt dat de Rechtbank ten onrechte zonder nadere toelichting heeft geoordeeld dat een toetsing aan redelijkheid en billijkheid geen wijziging in de beoordeling van de provisie-aanspraak brengt; ter adstructie wordt betoogd dat de Rechtbank gelet op het andersluidende oordeel van de Kantonrechter in het licht van de gedingstukken een onjuist oordeel heeft gegeven en onvoldoende inzicht heeft verschaft in haar gedachtegang.
15. Het middel faalt. De Rechtbank heeft in haar gewraakte overweging onder ogen gezien of de eisen van de redelijkheid en billijkheid in het onderhavige geval meebrengen dat de regeling van art. 74d lid 1 onder c (oud) K buiten toepassing moet blijven. De Rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord; uit de bestreden overweging blijkt dat de Rechtbank zich daarbij ervan bewust is geweest dat in dit verband de maatstaf geldt dat toewijzing van de vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid "onaanvaardbaar" is. Dit middel, dat zich ter motivering van de klacht beroept op hetgeen de kantonrechter "kon overwegen", ziet - evenals middel II - eraan voorbij dat de omstandigheid dat de appèlrechter tot een ander oordeel is gekomen dan de rechter in eerste aanleg, op zichzelf niet meebrengt dat het oordeel van de appèlrechter onbegrijpelijk of onjuist is. Het middel miskent voorts dat de non-exclusiviteit van een toegewezen gebied volgens art. 74d lid 1 sub c (oud) K uitdrukkelijk moet zijn overeengekomen en dat de Rechtbank tot de door middel III tevergeefs bestreden conclusie kwam dat deze bepaling van toepassing is nu gesteld noch gebleken is dat uitdrukkelijk non-exclusiviteit is overeengekomen. Voorzover het middel beoogt te klagen dat in rechte niet is vastgesteld dat van een toegewezen gebied of van een toegewezen klantenkring sprake is geweest, miskent het dat de Rechtbank kennelijk ervan is uitgegaan dat Nederland als gebied was toegewezen zoals Ibro had gesteld (zie ook het vonnis van de Kantonrechter van 11 november 1992, rechtsoverweging 4.4 en 4.5). Dat dit oordeel onbegrijpelijk is, wordt door het middel niet betoogd.
16. Middel IV komt op tegen rechtsoverweging 3.8. Geklaagd wordt dat de Rechtbank ten onrechte Ibro heeft toegelaten in appèl conform haar uitdrukkelijk aanbod nader te bewijzen dat de afrekening van de provisie diende te geschieden op basis van de totale door Newinco gerealiseerde jaaromzet. Het herhaald toelaten van Ibro tot bewijs is in strijd met de goede procesorde, aldus het middel.
17. Ook dit middel kan niet slagen: het stond de Rechtbank vrij Ibro in appèl conform haar uitdrukkelijk daartoe gedane aanbod toe te laten tot bewijs door middel van het horen van een nog niet eerder voorgebrachte, met name genoemde getuige. Het enkele feit dat de Kantonrechter al diverse getuigen heeft gehoord en dat de Rechtbank met de Kantonrechter oordeelde dat met de verklaringen van die getuigen geen bewijs was geleverd, stond daaraan niet in de weg. Voorzover het middel wil betogen dat Ibro deze getuige in eerste aanleg had moeten voorbrengen, ziet het eraan voorbij dat een appèl dient als een integrale herkansing. Daarbij komt dat ook in appèl art. 192 lid 1 (oud) Rv. gold, welke bepaling inhoudt dat een voldoende gespecificeerd en ter zake dienend aanbod om door middel van getuigen bewijs bij te brengen, niet mag worden gepasseerd. Het middel geeft niet aan waarom desondanks de eisen van de goede procesorde in dit geval aan honorering van het bewijsaanbod in de weg zouden staan; het voldoet in zoverre ook niet aan de daaraan te stellen eisen.
18. Middel V komt op tegen het ook reeds door middel II bestreden oordeel van de Rechtbank dat Ibro op grond van art. 74d lid sub c (oud) K aanspraak heeft op provisie over de projecten 15 t/m 17; het middel bestrijdt voorts het oordeel van de Rechtbank dat Ibro eveneens recht heeft op provisie ter zake van het project 18 omdat de desbetreffende overeenkomst is gedateerd in december 1992 en de stelling van Newinco dat de ondertekening pas heeft plaatsgevonden na 1 januari 1993 (d.w.z. nadat de overeenkomst was ontbonden) eraan voorbijziet dat het moment van ondertekening niet doorslaggevend is voor de totstandkoming van overeenkomsten als de onderhavige.
Geklaagd wordt dat de Rechtbank ten onrechte eraan voorbijgaat dat de windenergiemarkt "toen" reeds zodanig veranderd was dat de provisie-aanspraak over voorafgaande jaren geen maatstaf biedt voor de vaststelling van een provisie-aanspraak voor de jaren na deze marktwijziging, althans dat andere factoren daarbij in aanmerking dienen te worden genomen. Het middel klaagt voorts dat de Rechtbank ten onrechte met betrekking tot project 18 heeft nagelaten aan een onderzoek te onderwerpen hetgeen Newinco en Nedwind omtrent "de werkelijke datum van overeenkomst" hebben gesteld.
19. De eerste klacht voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen nu iedere verwijzing naar ter zake ingenomen stellingen ontbreekt en niet wordt aangegeven in welk opzicht de markt was veranderd terwijl op geen enkele wijze wordt toegelicht waarom een gewijzigde markt zou kunnen afdoen aan bedoelde provisie-aanspraak hoewel een nadere toelichting was vereist nu een veranderde markt in beginsel niet aan bedoelde aanspraak kan afdoen.
Voorzover de klacht met betrekking tot project 18 voldoet aan de daaraan te stellen eisen (het middel bevat geen enkele aanduiding of verwijzing naar de desbetreffende stellingen) miskent zij dat de Rechtbank een duidelijk gemotiveerd oordeel heeft gegeven omtrent de door haar te beantwoorden vraag op welk moment de overeenkomst met betrekking tot project 18 is totstandgekomen. Het middel geeft niet aan waarom dat oordeel rechtens onjuist of onbegrijpelijk zou zijn.
20. Middel VI komt op tegen rechtsoverweging 3.9 waarin de Rechtbank oordeelde dat het eindvonnis van de Kantonrechter niet in stand kan blijven voorzover daarbij de vordering tot betaling van een zogenaamde klantenvergoeding werd afgewezen.
Geklaagd wordt dat de Rechtbank is voorbijgegaan aan hetgeen in middel V is betoogd en dat de veranderde windenergiemarkt evenmin een maatstaf biedt voor het vaststellen van een klantenvergoeding. Voorts wordt betoogd dat de Rechtbank eraan voorbijgaat dat de rol van Ibro in de nieuwe markt was uitgespeeld en dat de Rechtbank miskent dat niet het uitzetten van "pilots" maar juist het vormen - buiten Ibro om - van een kwaliteitswaarborg binnen een grote, stabiele produktie-eenheid (de oprichting van Nedwind) de nieuwe markt voor Newinco en Nedwind bereikbaar maakte. Voorts is - aldus het middel - onbegrijpelijk en onjuist dat een rechtstreeks verband zou bestaan tussen voorafgaande projecten en de grootschalige markt van 1990 en de jaren daarna. Gesteld wordt voorts dat de klantenkring in 1990 niet meer bestond door de totaal veranderde windenergie-markt. Deze laatste omstandigheid is - aldus het middel - door de Kantonrechter in de ontbindingsbeschikking van 11 november 1992, p. 5, vastgesteld alsmede in het in dit geding gewezen vonnis van de Kantonrechter van 19 januari 1999 (rechtsoverweging 2.2.4, 5e (lees: zesde) alinea), welke vaststelling respectievelijk niet in appèl is bestreden (Ibro heeft in de beschikking berust) c.q. niet in appèl is vernietigd zodat zij mitsdien tussen partijen vaststaat. Aldus het middel.
21. Het oordeel van de Rechtbank dat Ibro aanspraak kan maken op een klantenvergoeding moet worden gekwalificeerd als een eindbeslissing zodat art. 399 Rv. niet aan de beoordeling van dit middel in de weg staat voorzover het middel bedoeld oordeel bestrijdt. De klacht stuit wel af op art. 399 Rv. voorzover in het middel de klacht ligt besloten dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd voor de beoordeling van de vraag welke vergoeding in casu billijk is aangezien de Rechtbank een beslissing in deze kwestie heeft aangehouden.
De Rechtbank heeft haar oordeel dat Ibro aanspraak kan maken op een klantenvergoeding met name gebaseerd op de overweging dat Ibro bij conclusie van repliek na verwijzing en terugverwijzing (als productie 32) een "referentielijst" heeft overgelegd waarop een zestigtal opdrachtgevers van "Nedwind Windturbines Rhenen NL" staan vermeld die bijna alle door Ibro zijn aangebracht. Het gaat daarbij, zoals blijkt uit bedoelde referentielijst, om reeksen opdrachten over de periode 1988-1998. De Rechtbank heeft geconcludeerd dat de door Ibro aangebrachte opdrachtgevers vervolgopdrachten aan Newinco hebben gegund nadat de destijds voor deze opdrachtgevers gerealiseerde pilotprojecten waren goedgekeurd, zodat de overeenkomsten met die opdrachtgevers Newinco nog aanzienlijke voordelen opleveren. Uit deze overwegingen blijkt dat de Rechtbank bij de beoordeling van de vraag of aan Ibro een klantenvergoeding toekomt, de maatstaf heeft aangelegd van art. 74o (oud) K dat voorschrijft dat bij het einde van de agentuurovereenkomst de handelsagent die door zijn werkzaamheden een klantenkring heeft geschapen of ontwikkeld en die aldus een aanmerkelijk hogere waarde heeft verschaft aan de onderneming van de principaal, recht heeft op een passende vergoeding, tenzij dit strijdig zou zijn met de billijkheid. De in het middel vervatte klachten komen niet op tegen de constatering van de Rechtbank dat uit de door Ibro overgelegde referentielijst blijkt dat de overeenkomsten met de door Ibro aangebrachte opdrachtgevers Newinco nog aanzienlijke voordelen opleveren; aan deze constatering kon de Rechtbank de conclusie verbinden dat Ibro door haar werkzaamheden een klantenkring heeft ontwikkeld en aldus een aanmerkelijk hogere waarde heeft verschaft aan de onderneming van Newinco. Daarop stuiten de in het middel vervatte klachten af. Het betoog dat tussen partijen vaststaat dat de klantenkring in 1990 niet meer bestond nu aldus is beslist in de ontbindingsbeschikking en in het in dit geding gewezen vonnis van de Kantonrechter van 19 januari 1999 waarin naar die beschikking wordt verwezen, faalt reeds omdat niet is beslist dat de klantenkring in 1990 niet meer bestond.
22. Middel VII komt op tegen rechtsoverweging 3.10 waar de Rechtbank overwoog dat de door Ibro tegen Nedwind ingediende vordering tot afgifte van een correcte provisie-opgave over 1992 met uitzondering van de projecten 1 t/m 19, kan worden toegewezen nu niet zonder meer is uitgesloten dat Ibro ook jegens Nedwind op provisie aanspraak kan maken nu aan Ibro provisie toekomt indien door haar inspanningen zijn geleverd die in overwegende mate daadwerkelijk hebben geleid tot de totstandkoming van orders met Nedwind.
23. De in het middel vervatte klacht dat de Rechtbank ten onrechte ook project 19 in haar oordeel betrekt, faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
De klacht dat de Rechtbank in weerwil van het ontbreken van een overeenkomst met Nedwind de mogelijkheid openlaat van provisieplichtigheid van Nedwind op basis van de door Ibro verrichte inspanningen, "daarmee miskennend dat de betreffende grief IV (in vierde aanleg) voorwaardelijk is voorgedragen en voorts Ibro in derde aanleg in het haar terzake opgedragen bewijs niet geslaagd is geoordeeld, hetgeen door het (met uitzondering van project 19) door de Rechtbank doeltreffend oordelen van grief III ertoe moet leiden dat inspanningen die tot daadwerkelijke omzet bij Nedwind hebben geleid niet meer aan een toewijzing ten grondslag kunnen worden gelegd", faalt evenzeer wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de zojuist geciteerde zinswending blijkt immers dat de klacht ervan uitgaat dat de Rechtbank in haar bestreden overweging heeft geoordeeld dat Nedwind een correcte provisie-opgave dient af te geven over de in dit geding met name genoemde projecten 1 t/m 19; het gewraakte oordeel van de Rechtbank betreft evenwel de verplichting een correcte provisie-opgave te doen over het jaar 1992 met uitzondering van de in deze procedure aan de orde zijnde projecten 1 t/m 19. Kennelijk heeft de Rechtbank de vordering van Ibro tot afgifte van een correcte provisie-opgave aldus uitgelegd dat deze mede betrekking had op andere projecten dan de in deze procedure aan de orde zijnde projecten 1 t/m 19.
24. Ook middel VIII komt op tegen de hiervoor onder 21 weergegeven rechtsoverweging 3.10. Geklaagd wordt dat deze beslissing onjuist is nu in rechte vaststaat dat Nedwind nimmer principaal van Ibro is geweest en mitsdien op haar niet de verplichting ex art. 74f (oud) K kan rusten om een provisie-opgave te doen. Voorts wordt geklaagd dat reeds een voldoende inhoudelijke provisie-opgave is gedaan omtrent de projecten waarvan een provisie-aanspraak in rechte is vastgesteld.
25. De eerste klacht ziet eraan voorbij dat de Rechtbank haar oordeel dat Nedwind is gehouden over het jaar 1992 een provisie-opgave te doen (met uitzondering van de projecten 1 t/m 19) niet heeft gegrond op het bestaan van een agentuurovereenkomst tussen Nedwind en Ibro doch op haar op zichzelf niet bestreden oordeel (een oordeel dat reeds is vervat in haar vonnis van 26 oktober 1995) dat aan Ibro jegens Nedwind provisie toekomt indien door Ibro inspanningen zijn geleverd die in overwegende mate daadwerkelijk hebben geleid tot de totstandkoming van orders met Nedwind.
De tweede klacht miskent dat de door Nedwind te verschaffen provisie-opgave geen betrekking heeft op projecten waarvan een provisie-aanspraak reeds in rechte is vastgesteld; zij voldoet voorts niet aan de daaraan te stellen eisen nu iedere verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken ontbreekt.
26. Middel IX klaagt dat de Rechtbank ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat de bescherming van de agent in art. 74 e.v. (oud) K niet zover gaat dat de agent in een betere vermogenspositie geraakt dan in geval van een al dan niet schadeplichtige opzegging.
27. Dit middel voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 (oud) Rv. Niet wordt aangegeven tegen welke overwegingen van de Rechtbank het middel zich richt en in welk opzicht de Rechtbank ten onrechte aan Ibro een te ver gaande bescherming heeft geboden.
28. Middel X klaagt ten slotte dat de Rechtbank ten onrechte de door Ibro voorgedragen "grieven verregaand interpreteert in het vonnis a quo en daarmee buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen is getreden".
29. Ook dit middel voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen nu niet wordt aangegeven welke grieven te vergaand zijn geïnterpreteerd (een verregaande uitleg impliceert nog niet een te ver gaande uitleg), waarom de aan de Rechtbank voorbehouden uitleg van de grieven onbegrijpelijk is en/of op welke onderdelen en waarom de Rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
30. Ik kom tot de slotsom dat de voorgestelde cassatiemiddelen alle falen. Het komt mij voor dat de middelen niet nopen tot beantwoording van vragen die voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling van belang zijn.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden